ECLI:NL:RBDHA:2021:11577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.6222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van familie- en gezinsleven in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door eiser, die van Surinaamse nationaliteit is. De aanvraag was ingediend met het doel het uitoefenen van familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de relatie tussen eiser en zijn vriendin, die als referente fungeerde, kort voor het primaire besluit was beëindigd, wat een belangrijke factor was in de belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zwaarder wogen dan die van eiser. Eiser had geen mvv (machtiging tot voorlopig verblijf) en de rechtbank oordeelde dat er geen objectieve of subjectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Suriname voort te zetten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe, gezien de betalingsonmacht van eiser.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser niet voldoende had onderbouwd dat er beschermenswaardig familieleven bestond, en dat de omstandigheden in Suriname niet zodanig waren dat het verblijf van eiser in Nederland noodzakelijk was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de coronapandemie geen reden was om van het mvv-vereiste af te wijken. Eiser had geen verblijfsvergunning in Nederland en de rechtbank oordeelde dat hij niet kon blijven op basis van de door hem aangevoerde argumenten. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6222
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum 1] 1978, van Surinaamse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 maart 2020 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het uitoefenen van familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM, [1] afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op zijn bezwaar is beslist. In de uitspraak van 23 maart 2021 [2] heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 april 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een Skype videoverbinding op 15 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank ziet in het geval van eiser aanleiding om het verzoek toe te wijzen, zodat eiser is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van het griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
2. Eiser is naar eigen zeggen op 17 december 2017 met een visum voor kort verblijf Nederland ingereisd. Hij heeft kort daarna [referente] (referente) leren kennen. Referente is geboren op 28 oktober 1989, heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Referente heeft uit een eerdere relatie een dochter genaamd [naam dochter 1] , die geboren is op [geboortedatum 2] 2013 en die een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar moeder heeft. Uit de relatie tussen eiser en referente is op [geboortedatum 3] 2020 hun dochter [naam dochter 2] geboren. De relatie tussen referente en eiser is inmiddels, kort voor het primaire besluit, beëindigd.
3. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen. Eiser heeft geen mvv [3] en krijgt geen vrijstelling hiervan vanwege artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is in het nadeel van eiser uitgevallen. Er is niet gebleken van subjectieve of objectieve belemmeringen om het familieleven in Suriname uit te oefenen. De kinderen zijn (vrij) jong, er is nog familie in Suriname en eiser is relatief kort in Nederland. Ook is niet gebleken van beschermenswaardig privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. In het bestreden besluit is dit standpunt gehandhaafd en is verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2021. [4] De relatie tussen referente en eiser is inmiddels verbroken, zodat geen familieleven meer bestaat tussen eiser en referente. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat er geen objectieve en subjectieve belemmeringen zijn om het familieleven tussen eiser en zijn dochter en stiefdochter in Suriname voort te zetten. Uit de stukken van stichting Philadelphia blijkt niet dat dat de ondersteuning die eiser biedt bij de opvoeding en verzorging heel intens is of dat sprake is van een grote afhankelijkheid tussen eiser en zijn (stief)kinderen. Verweerder heeft volgens de voorzieningenrechter ook kunnen meewegen dat eiser zijn dochter niet heeft erkend en dat hij geen door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling heeft. Het feit dat de relatie tussen eiser en referente is verbroken, maakt niet dat verweerder moet berusten in het verblijf van eiser in Nederland. Een keuze van referente om niet naar Suriname te gaan, kan niet leiden tot een verplichting voor verweerder om de aanvraag van eiser in te willigen.
4. Eiser voert aan dat in de aanvraag welbewust is gekozen voor het verblijfsdoel op grond van artikel 8 van het EVRM en dus niet (enkel) voor verblijf bij partner. Eiser beleeft met zijn dochter maar ook met zijn stiefdochter familieleven. De kinderen zijn dus gebaat bij het voortduren van eisers verblijf in Nederland. Dit geldt temeer omdat referente kwetsbaar is. Zij krijgt veel ondersteuning. Ze wordt begeleid door de stichting Philadelphia bij de opvoeding en verzorging van de kinderen en er loopt een schuldsaneringstraject. Zij valt ook dagelijks nog terug op de steun van eiser. Eiser brengt niet alleen de kinderen naar school, crèche, zwemles en opvang, maar spendeert ook dagelijks veel tijd thuis met referente en de kinderen. Verder voert eiser aan dat de motivering in het bestreden besluit geheel ontbreekt. Verweerder herhaalt enkel het standpunt uit het primaire besluit en verwijst naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Zonder enig onderzoek of nadere motivering had verweerder niet kunnen herhalen dat referente eiser zou kunnen of willen volgen naar Suriname om daar het gezinsleven uit te oefenen, omdat de relatie verbroken is. Verder is het sociale vangnet waarop eiser en referente leunen in Nederland veel sterker dan in Suriname. Het opbouwen van een nieuw bestaan is voor eiser onredelijk bezwarend, gelet op de situatie waarin hij zich bevindt. Ook is bij de afweging geen aandacht besteed aan de (eventuele) contacten van de stiefdochter met haar biologische vader. Verweerders verwijzing naar de rechtsoverwegingen van de uitspraak van de voorzieningenrechter volstaat dan ook niet. De voorlopige voorzieningsprocedure leent zich ook niet voor definitieve beoordeling van de gerezen vragen in de bodemprocedure. Hoe het familieleven wordt en werd vormgegeven is een kwestie die tijdens een hoorzitting aan bod had moeten komen. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Eiser is bezig om zijn kind te erkennen en een omgangsregeling via de rechter af te dwingen. Hij heeft het verzoek hiertoe aan zijn gronden bijgevoegd. Eiser vindt het van excessief formalisme getuigen dat verweerder de aanvraag wegens het ontbreken van een mvv heeft afgewezen en geen algehele artikel 8 EVRMbeoordeling heeft gemaakt. Tot slot voert eiser aan dat nog steeds het Surinaamse luchtruim is gesloten voor personenverkeer, zodat uitzetting op korte termijn niet zal kunnen plaatsvinden.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hij heeft verwezen naar het primaire besluit en de uitspraak van de voorzieningenrechter. In het primaire besluit heeft verweerder zijn standpunt over artikel 8 van het EVRM gemotiveerd toegelicht. Voor zover hij in aanvulling daarop heeft verwezen naar de uitspraak, heeft hij de motivering van de uitspraak tot de zijne gemaakt. De rechtbank zal hierna beoordelen of het besluit hiermee voldoende is gemotiveerd. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet is gebonden aan het standpunt van de voorzieningenrechter.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser een aanvraag heeft gedaan. Dat betekent dat de bewijslast bij hem ligt. Eiser betoogt dat door de wijziging van zijn relatie met referente een onzekere situatie is ontstaan, die zich nog moet uitkristalliseren. Dat kan hij verder nog niet onderbouwen, zo begrijpt de rechtbank. Dit komt in beginsel voor zijn rekening. Verweerder heeft met de gewijzigde situatie in zoverre rekening gehouden, dat bij de beoordeling van artikel 8 van het EVRM is uitgegaan van het feit dat de relatie tussen eiser en referente is verbroken en dat daarom tussen hen geen sprake is van beschermenswaardig familieleven. Verder heeft verweerder een belangenafweging gemaakt in het kader van het gezinsleven met zijn dochter en stiefdochter. Verweerder behoefde niet met verdere toekomstige aspecten rekening te houden, omdat deze op het moment van de besluitvorming nog niet concreet waren.
7.1
In geschil is of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
7.2
Eiser heeft nooit een verblijfsvergunning gehad in Nederland. Hij is in Nederland familieleven gaan uitoefenen terwijl hij hier niet mocht blijven. Verweerder heeft dit in het nadeel van eiser kunnen betrekken in de belangenafweging. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van objectieve en subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat de dochter en stiefdochter van eiser nog jong zijn. Referente is eveneens afkomstig uit Suriname, zodat eiser en referente bekend zijn met de Surinaamse cultuur. Verder verblijft eiser nog maar kort in Nederland. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat er nog familie van eiser in Suriname woont, die hem zou kunnen helpen als dat nodig is. Met de enkele stelling dat de hulp die referente in Suriname zal kunnen krijgen, niet vergelijkbaar is met de hulp die zij krijgt van stichting Philadelphia, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat referente in Suriname geen adequate hulp zal kunnen krijgen. In beroep heeft eiser documenten overgelegd om te onderbouwen dat hij bezig is om zijn dochter te erkennen en een omgangsregeling vast te leggen. Nu dit toekomstige onzekere gebeurtenissen zijn, heeft verweerder dit terecht niet betrokken in de belangenafweging. Bovendien heeft eiser de gestelde omgang met zijn dochter en stiefdochter op geen enkele manier onderbouwd. De stukken van stichting Philadelphia vormen daarvoor geen begin van bewijs. Het eerste ongedateerde stuk heeft gelet op de inhoud betrekking op de periode dat eiser en referente nog een relatie hadden. Het e-mailbericht van 17 juni 2020 bevat geen informatie over de omgang tussen eiser en zijn (stief)dochters. De brief van de advocaat in de zaak over de omgangsregeling kan evenmin als bewijs worden aangemerkt. Deze brief bevat alleen het standpunt van eiser. Ook het betoog van eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de eventuele omgang tussen de stiefdochter van eiser en haar biologische vader, volgt de rechtbank niet. In de brief van 23 juni 2020 verklaart de gemachtigde van eiser namelijk dat de vader van eisers stiefdochter (formeel) onbekend is en dat er geen contact is. Bewijs van het tegendeel ontbreekt. Verder kan de eventuele keuze van referente om niet naar Suriname te gaan, niet leiden tot een verplichting voor verweerder tot aanvaarding van eisers verblijf in Nederland. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de belangen van verweerder een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van eiser.
7.3
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder wel een volledige artikel 8 EVRMbeoordeling heeft gemaakt. Omdat deze niet in het voordeel van eiser uitvalt, is eiser niet vrijgesteld van het mvv-vereiste.
8. Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte algemene regel dat voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder van horen kunnen afzien.
9. Voor zover eiser met zijn betoog dat het luchtruim van Suriname is gesloten vanwege de corona-pandemie een beroep doet op de hardheidsclausule, slaagt dit niet. De coronapandemie is een tijdelijke en feitelijke belemmering die niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.AMS 21/92.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.AMS 21/92.