ECLI:NL:RBDHA:2021:11538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/1272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en schending van de hoorplicht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Iraakse nationaliteit. Eiser had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was eerder met terugwerkende kracht ingetrokken. Eiser heeft tegen het besluit van de staatssecretaris, dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid afwees en een inreisverbod oplegde, beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende was gehoord in bezwaar, ondanks zijn langdurige verblijf in Nederland en de hechte familiebanden die hij heeft. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser alsnog gehoord dient te worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1272

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2021 tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning voor het doel verblijf als familie- of gezinslid afgewezen. Daarbij heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.|
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021.
Eiser heeft via een digitale verbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser is bij besluit van 15 februari 2006 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 22 juli 2012 ingetrokken. Met de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 18 juni 2019 staat de intrekking in rechte vast. [1]
Verweerder heeft -voor zover hier van belang- de aanvraag afgewezen omdat een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de Mens (EVRM) in het nadeel van eiser uitvalt.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan.
Er is sprake van hechte familiebanden tussen eiser en zijn moeder, zijn broers en zus. Eiser betoogt dat hij als gevolg van een scheiding met zijn moeder niet in staat is om te functioneren. Deze bijzondere banden blijken ook uit de psychologische en psychiatrische rapporten.
Zijn langdurige verblijf in Nederland, de aard van zijn verblijfsrecht, de geringe banden met zijn land van herkomst zijn onvoldoende meegewogen. Hij is volledig geïntegreerd. Verder is zijn seksuele oriëntatie niet meegewogen. De strafrechtelijke veroordelingen uit het verleden zijn in dit licht onvoldoende om de belangenafweging in het nadeel van eiser te laten uitvallen. Daarbij speelt de beperkte toerekeningsvatbaarheid van eiser.
Het inreisverbod kan niet worden opgelegd omdat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser is op het goede spoor. Verweerder heeft het eerder opgelegde inreisverbod ingetrokken omdat eiser niet aan deze eis voldeed en niet valt in te zien waarom eiser hier nu wel aan voldoet. Daarbij heeft verweerder de reclasserings- en Pro Justitia stukken onvoldoende meegenomen.
Gelet op de grote belangen is eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
3. Met betrekking tot het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende.
3.1
Volgens artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is slechts sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
3.2
In aanmerking wordt genomen dat eiser in Nederland een leven heeft opgebouwd en is ingeburgerd. Eiser is op tienjarige leeftijd met zijn familie naar Nederland gekomen als asielzoeker en verblijft hier al meer dan twintig jaar. Bovendien komt naar voren dat eiser psychosociale problematiek heeft en steun ondervindt van zijn familie. Gelet op deze feiten en omstandigheden en de persoonlijke belangen die hiermee gepaard gaan kan niet op voorhand worden geoordeeld dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.3
De rechtbank overweegt dat weliswaar niet zonder meer op voorhand gesteld kan worden dat eiser gelet op deze feiten en omstandigheden recht heeft op verblijf in Nederland, maar daar tegenover staat dat gelet op het toepasselijke beoordelingskader, de belangen die verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM dient af te wegen en hetgeen in bezwaar is aangevoerd, als nader toegelicht op zitting, niet buiten redelijke twijfel staat dat de conclusie van verweerder dat het bezwaar ongegrond diende te worden verklaard, de enige juiste is.
3.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking meer.
4. Het beroep is dan ook gegrond nu het in strijd is met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder eiser nog dient te horen in bezwaar. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond.
- Vernietigd het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen nadat eiser, met inachtneming van deze uitspraak, is gehoord in bezwaar.
- Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.P. Deventer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2021.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019(ECLI:NL:RVS:2019:1924)