ECLI:NL:RBDHA:2021:11499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
21-5938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning voor verbouwing berging naar atelier wegens twijfel over bewoning

Op 22 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar. De zaak betreft een voorlopige voorziening in verband met een omgevingsvergunning die op 29 juli 2021 was verleend voor het veranderen van een berging naar een atelier met berging op een perceel in Wassenaar. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij ernstige twijfels heeft over het gebruik van het bouwwerk als bijgebouw en vreest dat het bouwwerk ook voor bewoning zal worden gebruikt.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 oktober 2021 behandeld. Tijdens de zitting is gebleken dat de vergunninghouder de bouwwerkzaamheden heeft gestaakt in afwachting van de uitkomst van deze procedure. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er grote twijfels bestaan over de vraag of het bouwwerk kan worden aangemerkt als bijgebouw, gezien de voorzieningen die in het bouwwerk worden aangebracht, zoals een keuken en badkamer. Dit zou in strijd zijn met de definitie van een bijgebouw volgens de geldende beheersverordening.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het primaire besluit niet zonder meer stand kan houden en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Het primaire besluit is geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar. Tevens is verweerder opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5938

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H.P.J.G. Berkers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder(gemachtigde: mr. E.C.M. de Heij).

Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J.J. Kesseboom).

Procesverloop

In het besluit van 29 juli 2021 heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een berging naar atelier (en
berging) op het perceel [perceel] [huisnummer] te [plaats] .
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft zijn zienswijze gegeven op het ingediende verzoek.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 oktober 2021 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghouder is zijn gemachtigde verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op 17 november 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het veranderen van een berging naar atelier (en berging) op het perceel [perceel] [huisnummer] te [plaats] .
Het bouwplan heeft een oppervlakte van 42,64 m2 en de bouwhoogte bedraagt 4,99 meter.
Het gebouw bestaat uit 2 bouwlagen. De tweede bouwlaag bestaat uit een vide.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en – uitsluitend in verband met de oppervlakte van het bouwwerk – (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Verzoeker is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Hij betoogt
dat het vergunde bouwwerk niet als een bijgebouw kan worden aangemerkt, omdat feitelijk sprake is van een woonverblijf. Verzoeker wijst erop dat het bouwwerk een ingebouwde glazen hoekwand zal omvatten die geopend kan worden en verder beschikt over een keuken, een houtkachel, een boiler en een badkamer met toilet. Verder wordt de binnenvloer onder het maaiveld aangelegd om voldoende woonhoogte te creëren, waarmee ook de bovenverdieping kan worden gebruikt als woonruimte. Op grond van artikel 2 van de geldende beheersverordening is een bijgebouw echter niet voor bewoning bestemd, aldus verzoeker.
Verzoeker betoogt daarnaast dat op de bouwtekeningen geen onderscheid is gemaakt tussen het gebruik van het bouwwerk als berging en atelier. Dit betekent volgens verzoeker dat ervan moet worden uitgegaan dat het gehele bouwwerk als atelier zal worden gebruikt, hetgeen in strijd is met de planregels.
Tot slot betoogt verzoeker dat uit de bouwtekeningen blijkt dat het bouwwerk 85 cm verlaagd in de grond wordt aangelegd/gebouwd, hetgeen in strijd is met artikel 4.1 van het Paraplubestemming cultureel erfgoed Wassenaar. Op gronden met de bestemming “Waarde-Archeologie 3” mag volgens verzoeker niet gebouwd worden indien ten behoeve van het bouwwerk een bodemingreep plaatsvindt die dieper reikt dan 30 cm.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1.
Ter zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat hij in de directe nabijheid van de woning van vergunninghouder woont en dat hij vanuit zijn woning direct zicht heeft op het bouwwerk, dat hoger wordt dan de bestaande carport met berging. De voorzieningenrechter zal verzoeker daarom als belanghebbende bij het primaire besluit aanmerken.
4.2.
Vergunninghouder heeft de bouwwerkzaamheden gestaakt in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Ter zitting heeft zijn gemachtigde bevestigd dat vergunninghouder graag snel verder wil met de bouwwerkzaamheden, gelet ook op het feit dat het dak van het bouwwerk momenteel open is waardoor de binnenzijde van het bouwwerk niet beschermd is tegen regen en wind. Gelet op de wens van vergunninghouder om snel verder te bouwen en omdat bij voltooiing van het bouwwerk sprake zal zijn van een situatie die bezwaarlijk nog ongedaan gemaakt kan worden, heeft verzoeker voldoende spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat voldaan is aan de voorwaarden om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
4.4.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan de omgevingsvergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of regels die zijn gesteld op grond van artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
4.5.
Ter plaatse gelden de beheersverordening “Prinsenwijk” en het “Paraplubestemmingsplan Cultureel Erfgoed Wassenaar Panden, objecten en Archeologisch erfgoed 2016 van de gemeente Wassenaar” (het paraplubestemmingsplan).
In artikel 1.1. van de beheersverordening is bepaald dat de voorschriften van het bestemmingsplan “Prinsenwijk” (het bestemmingsplan) onverkort van toepassing zijn.
Het betrokken perceel heeft hierin de bestemming “Woondoeleinden 2”.
Ingevolge artikel 2 van het bestemmingsplan wordt onder een bijgebouw verstaan: een niet voor bewoning bestemd, op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht en in gebruik ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor woondoeleinden 2 aangewezen gronden onder meer bestemd voor (a) wonen, (b) werkruimtes voor een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en dat de bedrijfsvloeroppervlakte maximaal 30% van de woning bedraagt tot een maximum van 30 m2 en (c) aan- en uitbouwen en bijgebouwen.
Op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder g, onderdeel 5, van het bestemmingsplan, zijn bij iedere woning uitsluitend vrijstaande bijgebouwen toegestaan met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per woning
maximaal 40 m² mag bedragen, met dien verstande dat het erf
voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd.
4.6.
Daarnaast heeft het perceel in het paraplubestemmingsplan de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 3”.
Op grond van artikel 4.1 van het paraplubestemmingsplan zijn deze gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.
In artikel 4.2.1 van het paraplubestemmingsplan is bepaald dat ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden niet mag worden gebouwd, tenzij het bouwplan betrekking heeft op:
a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
b. een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 100 m² waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;
c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
Op grond van artikel 4.2.3 van deze planregels dient de aanvrager vooraf schriftelijk archeologisch advies in te winnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag indien er sprake is van het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
4.7.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, onder meer in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Dit is de zogeheten kruimelgevallenregeling.
Onder bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Onder hoofdgebouw wordt ingevolge datzelfde artikel verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat voor het bouwplan een omgevingsvergunning is vereist omdat het betrokken perceel binnen een beschermd dorpsgezicht ligt. Evenmin is in geschil dat de oppervlakte van het bouwwerk groter is dan is toegestaan op grond van de beheersverordening.
5.1.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het vergunde bouwwerk kan worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van de beheersverordening. Daarvoor is onder meer vereist dat het bouwwerk niet voor bewoning bestemd is en in gebruik ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw. De voorzieningenrechter overweegt dat bij deze beoordeling geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend aan de aanvraag, waarin is verzocht om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een berging naar een atelier met berging. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] , moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de op het perceel rustende bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om een omgevingsvergunning te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet, aldus de Afdeling. Dat betekent dat verweerder niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat volstaan kan worden met handhavend optreden als mocht blijken dat het bouwwerk na voltooiing voor woondoeleinden gebruikt wordt.
5.2.
Aangezien uit de bouwtekeningen blijkt – en namens vergunninghouder ter zitting is bevestigd – dat in het bouwwerk een keuken wordt geplaatst en een badkamer met douche en toilet worden gerealiseerd, bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter grote twijfel of het voorgenomen gebruik van het gebouw wel binnen de regels van de beheersverordening valt. Gelet op de voorzieningen die zullen worden aangebracht, valt immers allerminst uit te sluiten dat het gebouw (tevens) voor bewoning zal worden gebruikt, hetgeen in strijd is met de definitie van bijgebouw als bedoeld in artikel 2 van de beheersverordening. Verweerder zal dan ook beter moeten motiveren waarom het bouwwerk ondanks de voorzieningen die daarin zullen worden aangebracht toch als bijgebouw in de zin van de beheersverordening kan worden aangemerkt. Het primaire besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering. Mocht verweerder in de bezwaarfase tot de conclusie komen dat het bouwwerk geen bijgebouw is in de zin van de beheersverordening, dan zal verweerder moeten beoordelen of het mogelijk is om het bouwwerk desondanks te vergunnen. Verweerder zal dan in ieder geval moeten onderzoeken of het (voorgenomen gebruik van het) bouwwerk geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
5.3.
Het voorgaande vormt aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Met het oog op de besluitvorming van verweerder in de bezwaarfase ziet de voorzieningenrechter aanleiding nog het volgende te overwegen.
5.4.
Verweerder heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning toepassing gegeven aan de “Beleidsregels Kruimelgevallen Wassenaar 2015 voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken” (de beleidsregels). Aan de hand van deze beleidsregels heeft verweerder – kort gezegd – toegelicht dat de overschrijding van de maximale oppervlakte van het vergunde bouwwerk niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de terzake door verweerder gegeven motivering. De voorzieningenrechter stelt wel vast dat de beleidsregels uitsluitend gelden voor bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied of op een zijerf, indien sprake is van een bijbehorend bouwwerk met alleen verblijfsgebied op de begane grond. Dit volgt uit artikel 3, eerste lid, onder h, ten tweede, van de beleidsregels. Het vergunde bouwwerk beschikt over een vide die blijkens de bouwtekeningen met een vaste trap bereikbaar is. Verweerder zal zich er in de bezwaarfase van moeten vergewissen dat deze vide geen verblijfsgebied is om te bepalen of terecht toepassing is gegeven aan de beleidsregels.
6. Gelet op het voorgaande moet er naar voorlopig oordeel van worden uitgegaan dat het primaire besluit bij de heroverweging in bezwaar niet zonder meer stand kan houden. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen en het primaire besluit zal worden geschorst tot 6 weken na het besluit op bezwaar.
7. Hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2860.