201310445/1/A1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Motor- en Autoclub Lichtenvoorde, gevestigd te Lichtenvoorde (hierna: de vereniging),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 oktober 2013 in zaak nr. 13/2270 in het geding tussen:
de vereniging,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre.
Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Greenvillage Lichtenvoorde B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning met receptie en winkel, een sanitairgebouw, een kantine en een bedrijfsgebouw op het perceel met de aanduiding Lichtenvoorde, sectie S, nummer 175.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Reintjes, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.A. de Groot, advocaat te Utrecht, gehoord.
Overwegingen
1. Ter zitting is gebleken dat het door vergunninghoudster ingebrachte document van 28 januari 2014 niet moet worden begrepen als een incidenteel hoger beroep, maar als een schriftelijke uiteenzetting.
2. Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3. Anders dan vergunninghoudster stelt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vereniging niet belanghebbend is bij het besluit van 17 oktober 2011. Zij acht in dit verband van belang dat de vereniging al lange tijd gebruikmaakt van een terrein dat, naar ter zitting is bevestigd, op een afstand van ongeveer 300 m van het perceel is gelegen in die zin dat zij daar motorsportevenementen organiseert. Evenals de rechtbank, acht de Afdeling voorts van belang dat vanwege de mogelijke geluidoverlast die toekomstige gebruikers van het perceel kunnen ondervinden van de door de vereniging georganiseerde activiteiten, niet is uitgesloten dat de activiteiten die aan vergunninghoudster worden toegestaan, van invloed zijn op de mogelijkheden van de vereniging om haar activiteiten op het terrein onverminderd voort te kunnen zetten. Gelet hierop heeft de vereniging een belang dat rechtstreeks bij het besluit van 17 oktober 2011 is betrokken.
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Besselinkschans" en het eveneens geldende uitwerkingsplan "Camping Besselinkschans", rust op het perceel de bestemming "Terrein voor verblijfsrecreatie".
6. De vereniging betoogt dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat vergunninghoudster de te realiseren bouwwerken niet ten dienste van de bestemming zal gaan gebruiken en dat het bouwplan daarom in strijd is met het bestemmingsplan. Dit blijkt volgens de vereniging uit de omstandigheid dat vergunninghoudster voornemens is het perceel te verkopen. Ook blijkt dit, naar zij stelt, uit het feit dat vergunninghoudster uitsluitend omgevingsvergunning voor een woning heeft aangevraagd.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201300741/1/A1), moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te weigeren indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het college ten tijde van belang geen aanleiding bestond eraan te twijfelen dat de bouwwerken waarin het bouwplan voorziet, ten behoeve van de recreatieve bestemming zullen worden opgericht. Daarbij heeft zij met juistheid belang gehecht aan de stukken die onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning, waaronder de bouwtekeningen. In dat verband wordt overwogen dat zowel op deze tekeningen als in de aanvraag om omgevingsvergunning is vermeld dat deze betrekking hebben op ‘recreatiepark Besselinkschans te Lichtenvoorde’ en dat in deze stukken voor het overige geen aanwijzingen zijn te vinden dat wordt beoogd de bouwwerken niet ten behoeve van de recreatieve bestemming te gebruiken. De rechtbank heeft voorts terecht belang gehecht aan de ter zitting van de Afdeling bevestigde verklaring van vergunninghoudster dat de intentie van de aanvraag de realisatie van een recreatiepark is. In dat verband wordt tevens verwezen naar het e-mailbericht dat naar aanleiding van de behandeling van de aanvraag om omgevingsvergunning, op 11 oktober 2012 door Architectenbureau Veen bv namens vergunninghoudster aan het college is gezonden. In dit bericht verklaart Veen naar aanleiding van vragen van het college dat alle in de aanvraag vermelde gebouwen zijn bedoeld om invulling te geven aan de ter plaatse geldende recreatieve bestemming. In de verwijzing door de vereniging naar de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2012 in zaak nr. 201106732/1/H1 heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft hiertoe terecht overwogen dat uit die uitspraak slechts volgt dat het plaatsen van stacaravans op het perceel in strijd is met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, maar dat daaruit niet volgt dat de plannen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, niet passen binnen de recreatieve bestemming. Ter zitting heeft vergunninghoudster in verband hiermee nog verklaard dat de staanplaatsen van het recreatiepark zijn bedoeld voor tenten en verrijdbare caravans. Hetgeen de vereniging in hoger beroep betoogt, noopt niet tot een ander oordeel. Haar enkele stelling dat vergunninghoudster het perceel wenst te verkopen, wat daarvan zij, is daartoe onvoldoende, reeds omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat het college ten tijde van belang redelijkerwijs had behoren aan te nemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De stelling van de vereniging dat vergunninghoudster uitsluitend omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor een woning, mist feitelijke grondslag. Vergunninghoudster heeft voor verscheidene bouwwerken omgevingsvergunning aangevraagd, te weten een woonhuis annex receptie en kampwinkel, een sanitairgebouw, een kantine en een bedrijfsgebouw.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
407-619.