ECLI:NL:RBDHA:2021:11295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/615555 / FA RK 21-4966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Egypte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2021 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [minderjarige], naar Egypte. De moeder, [X], had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar dochter, die door de vader, [Y], zonder haar toestemming naar Nederland was gebracht. De rechtbank oordeelde dat zowel de vader als de moeder op het moment van de overbrenging gerechtigd waren tot het nemen van belangrijke beslissingen over de minderjarige, en dat de overbrenging in strijd was met het gezagsrecht. De rechtbank concludeerde dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland ongeoorloofd was in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van worteling van de minderjarige in Nederland, aangezien zij slechts tijdelijk in een asielzoekerscentrum verbleef en geen significante banden met Nederland had opgebouwd. De rechtbank verwierp de door de vader ingeroepen weigeringsgronden en gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Egypte, met de vader als verantwoordelijke voor de teruggeleiding. De beschikking bevatte ook bepalingen over de kosten en de rol van de bijzondere curator.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-4966
Zaaknummer: C/09/615555
Datum beschikking: 14 oktober 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 27 juli 2021 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] , Egypte,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de vader,
wonende te [woonplaats Y] ,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
en

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,regio Noord – West Nederland,

gevestigd te [plaatsnaam] ,
hierna: LDH,
voorlopig voogdes over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Egypte.

Procedure

Bij beschikking van 1 september 2021 van deze rechtbank is [naam bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Egypte en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Egypte of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 8 maart 2020;
  • het F9-formulier van 28 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 28 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het verweerschrift.
De minderjarige [minderjarige] is op 30 september 2021, in het bijzijn van de bijzondere curator en een tolk in de Arabische taal, door de meervoudige kamer via een videoverbinding gehoord.
Op 30 september 2021 is de behandeling van de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam tolk] als tolk voor zowel de vader als de moeder;
  • de bijzondere curator;
  • [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming;
  • [medewerker LDH] namens het LDH.
Namens de moeder is door haar advocaat vlak voor de zitting een pleitnota met twee producties overgelegd.
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
  • het bericht van 11 oktober 2021 van de zijde van de vader;
  • het bericht van 11 oktober 2021 van de zijde van de moeder.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2013 tot [datum scheiding] 2017.
  • Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Egypte.
  • De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Egyptische nationaliteit.
  • De vader is in oktober 2017 met [minderjarige] uit Egypte vertrokken.
  • De vader en [minderjarige] staan vanaf 6 augustus 2019 in Nederland ingeschreven in de basisregistratie personen (brp).
  • Bij uitspraak van 25 juli 2018 van de ‘6th of October Family Court’ in Egypte heeft de moeder het zorgrecht over [minderjarige] gekregen.
  • De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

Ter beoordeling van de rechtbank liggen de volgende verzoeken van de moeder nog voor:
  • de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen, zo nodig met behulp van de sterke arm, uiterlijk op 1 augustus 2021, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist acht, waarbij de moeder [minderjarige] zal ophalen in Nederland en zal terugbrengen naar Egypte, te bevelen dat de vader [minderjarige] op deze datum dient te overhandigen aan de moeder met de benodigde geldige reisdocumenten zodat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Egypte;
  • te bepalen dat de vader de nader nog te specificeren kosten zal betalen, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
  • de moeder te machtigen, althans haar toestemming te verlenen, om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van sterke arm van politie en justitie;
  • met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Toepasbaarheid van het Verdrag
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Egypte geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen.
Moment van overbrenging
Op 27 oktober 2017 is de vader met [minderjarige] vanuit Egypte vertrokken naar Turkije, waar hij naar eigen zeggen 18 maanden met [minderjarige] heeft verbleven. De vader en [minderjarige] staan sinds 6 augustus 2019 ingeschreven in de brp in Nederland. Het moment van overbrenging van [minderjarige] vanuit Egypte is dus 27 oktober 2017 geweest, de datum waarop de vader [minderjarige] heeft meegenomen naar het buitenland – in eerste instantie naar Turkije. Vervolgens staat vast dat de vader [minderjarige] op 6 augustus 2019 heeft geregistreerd in de brp, zodat die datum heeft te gelden als het moment van overbrenging van [minderjarige] naar Nederland.
Gezagsrecht
Volgens beide ouders is het Egyptische recht van toepassing voor het bepalen van de op het moment van overbrenging bestaande gezagsverhouding. De ouders verschillen echter van mening over de inhoud van het Egyptische gezagsrecht.
De vader stelt dat hij volgens het Egyptische recht de wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] was en is en dat hij alleen het ouderlijk gezag over haar uitoefende. Op het moment dat de vader [minderjarige] uit Egypte meenam was er nog geen uitspraak van de Egyptische rechter over het zorgrecht van de moeder. Van een ongeoorloofde overbrenging kan volgens de vader dan ook geen sprake zijn.
De moeder stelt dat zij de ‘custody’ over [minderjarige] heeft gekregen na de echtscheiding, uitgesproken door de Egyptische rechter op 25 juli 2018 (productie VIII van de zijde van de moeder). Dat die uitspraak pas is gedaan na het vertrek van de vader met [minderjarige] uit Egypte, is volgens de moeder niet van belang, omdat het de vader ook zonder die uitspraak niet was toegestaan om zonder instemming van de moeder met [minderjarige] naar het buitenland te vertrekken.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat beide ouders de Egyptische nationaliteit hebben. In Egypte wordt onderscheid gemaakt tussen het hanefitische recht en het koptisch-orthodoxe recht. Nu beide ouders moslim zijn is het hanefitische recht van toepassing.
Uit de jurisprudentie en literatuur volgt dat ouderlijk gezag en voogdij in Egypte voor moslims ten dele geregeld is in Decreet-wet 118 van 1952 betreffende de ontzetting uit de ouderlijke macht en in Decreet-wet 119 van 1952 betreffende de wettelijke vertegenwoordiging van handelingsonbekwamen. Ten dele worden ouderlijk gezag en voogdij ook in het religieuze recht geregeld. Volgens het hanefitische recht geldt dat de wettelijk vertegenwoordiger van een kind in beginsel een man is. De wettelijke vertegenwoordiging wordt ook wel
“wilaya”genoemd. In de eerste plaats is dat de vader van het kind en in zijn afwezigheid de (over)grootvader van vaders zijde (artikel 1 Decreet-wet 119). Vrouwen zijn in beginsel belast met het zorgrecht over kinderen. Het zorgrecht wordt ook wel
“hadana”genoemd. Het zorgrecht over zowel jongens als meisjes eindigt op het moment van het bereiken van de leeftijd van vijftien jaar (art. 20 Wet 25 van 1929). De rechter kan het zorgrecht verlengen voor jongens tot de meerderjarige leeftijd en voor meisjes tot zij in het huwelijk treden. De personen belast met het zorgrecht zijn in eerste instantie de moeder van het kind en in haar afwezigheid de (over)grootmoeder van moeders zijde (art. 20 Wet 25 van 1929). In hun afwezigheid komt het zorgrecht toe aan vrouwelijke familieleden van de vader van het kind (in eerste instantie de grootmoeder).
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader en de moeder, ook na echtscheiding, ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het nemen van belangrijke beslissingen in het leven van de kinderen; de vader heeft de wettelijke verantwoordelijkheid en de moeder heeft het zorgrecht. Dat de moeder op 27 oktober 2017 in elk geval het zorgrecht over [minderjarige] had blijkt ook uit de overgelegde stukken en verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat alleen al af te leiden uit het feit dat volgens beide ouders voorafgaand aan het vertrek van de vader met [minderjarige] uit Egypte een omgangsregeling gold waarbij de vader en [minderjarige] elkaar slechts 3 uur per week onder begeleiding zagen en zij voor het overige bij haar moeder was. Ook is door de Egyptische rechter bij uitspraak van 25 juli 2018 bevestigd dat de moeder ‘custody’ over [minderjarige] heeft. Welke vorm van ‘custody’ hier bedoeld is, is uit de stukken niet af te leiden. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat de bedoelde ‘custody’ op zijn minst het zorgrecht omvat. Onder die omstandigheid mocht de vader naar het oordeel van de rechtbank niet zonder toestemming van de moeder met [minderjarige] naar een ander land verhuizen. Dat de vader die beslissing mocht nemen zonder instemming van de moeder past niet bij het aan de moeder toekomende deel van het gezag en de beslissingsbevoegdheid van de moeder ten aanzien van de wijze waarop de zorg voor [minderjarige] wordt in gevuld. .
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat niet alleen de vader, maar ook de moeder op het moment van overbrenging naar Egyptisch recht gerechtigd was tot het nemen van belangrijke beslissingen over [minderjarige] , waaronder de beslissing ten aanzien van haar verblijfplaats, zodat zowel de overbrenging van Egypte naar Turkije als de overbrenging van Turkije naar Nederland in strijd met het gezagsrecht plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats
Voordat de overbrenging van [minderjarige] op 27 oktober 2017 was haar gewone verblijfplaats in Egypte, wat tussen de ouders niet in geschil is. Naar het oordeel van de rechtbank is de gewone verblijfplaats nadien door het verblijf in Turkije niet gewijzigd, gelet op het feit dat de moeder als (op zijn minst) mede-gezaghebbende ouder haar toestemming daarvoor niet heeft gegeven. Wat de aard en het doel van de vader is geweest van het verblijf in Turkije is niet duidelijk. Dat er een vooruitzicht is geweest op continuïteit van het verblijf in Turkije is de rechtbank niet gebleken. De vader heeft daarover ook niets gesteld. Of de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels is gewijzigd naar Nederland door worteling zal de rechtbank hierna beoordelen.
Conclusie
Tot slot staat vast dat de vader zonder medeweten van de moeder en dus zonder haar voorafgaande toestemming met [minderjarige] uit Egypte naar Turkije en vervolgens naar Nederland is vertrokken, zodat hij daarmee heeft gehandeld in strijd met het gezagsrecht. Daarmee dient de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Worteling
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
[minderjarige] heeft op 27 oktober 2017 Egypte met haar vader verlaten en zij staat sinds 6 augustus 2019 ingeschreven in de brp in Nederland. Het verzoekschrift tot teruggeleiding is ingediend op 27 juli 2021, zodat vast staat dat de termijn van één jaar is verstreken.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Nu de vader heeft gesteld dat [minderjarige] in haar nieuwe omgeving in Nederland is geworteld, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [minderjarige] in Nederland.
De vraag of sprake is van worteling dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij tijdsverloop slechts een van de factoren is. Er dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die kinderen inmiddels met hun nieuwe omgeving hebben gekregen. De rechtbank overweegt in dit kader dat het bij worteling niet alleen gaat om het nieuwe ‘gezinsverband’ maar ook om externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, school en sport.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank in aanmerking wat in de overgelegde stukken en ter zitting door beide ouders op dit punt naar voren is gebracht en wat [minderjarige] in de gesprekken met de bijzondere curator en met de rechtbank heeft verklaard. Gebleken is dat [minderjarige] en de vader na vertrek uit Egypte eerst in Turkije hebben verbleven en dat zij in ieder geval sinds 6 augustus 2019 in Nederland verblijven. [minderjarige] verblijft inmiddels dus ruim twee jaar in Nederland en zij is al ruim 4 jaar niet meer in Egypte geweest. In Nederland is door de vader een asielaanvraag gedaan, waarvan hij overigens geen stukken heeft overgelegd. Ter zitting heeft hij verklaard dat hierop in eerste instantie negatief is beslist, maar dat hij beroep heeft ingesteld tegen deze beslissing. Sinds het verblijf in Nederland verblijft [minderjarige] samen met haar vader in een AZC en gaat zij naar een AZC-school. Zowel in de gesprekken met de bijzondere curator als in het gesprek met de rechtbank is gebleken dat [minderjarige] de Nederlandse taal wel een beetje begrijpt, maar niet zo heel goed spreekt. [minderjarige] heeft verteld dat zij vriendinnetjes heeft in het AZC waar zij nu verblijft. Er wonen, behalve de vader, geen familieleden in Nederland. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat de toekomst van [minderjarige] in Nederland ongewis is. Het is immers niet duidelijk of de vader in Nederland een verblijfsstatus zal krijgen en of hij en [minderjarige] in Nederland kunnen blijven. De vader heeft aangegeven dat hij, ongeacht de uitkomst van zijn asielprocedure in Nederland wil blijven, maar onduidelijk is hoe dat (illegale) verblijf er dan uit zal zien. En wat de uitkomst van zijn asielprocedure ook zal zijn, vast staat dat het huidige verblijf in het AZC te [woonplaats Y] (evenals de schoolgang van [minderjarige] op de AZC-school) tijdelijk is. Van worteling in Nederland is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vader dat hij de hoofdverzorger is van [minderjarige] sinds zij uit Egypte zijn vertrokken en dat de worteling daarom niet zozeer met Nederland te maken heeft maar met de vader. Dat vader gebonden is aan een verblijf in Nederland, is niet gebleken. De vader heeft [minderjarige] bovendien bewust haar moeder onthouden, zodat [minderjarige] zich enkel aan de vader heeft kunnen hechten. Dat [minderjarige] geen herinneringen heeft aan Egypte maakt niet dat zij geen binding heeft met Egypte. Zij is in Egypte geboren, haar moeder en familie van haar beide ouders wonen daar en ze spreekt de taal. Die stelling van de vader leidt daarom ook niet tot een ander oordeel.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat [minderjarige] niet in Nederland is geworteld dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de volgende weigeringsgronden:
berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag;
ernstig risico lichamelijk of geestelijk gevaar en ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Ad 1. berusting
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De vader heeft gesteld dat de moeder heeft berust in het verblijf van [minderjarige] met de vader in het buitenland. Volgens de vader was de moeder ervan op de hoogte dat [minderjarige] met de vader in Turkije verbleef, omdat hij foto’s op facebook had geplaatst van [minderjarige] waaruit de moeder dat had kunnen afleiden. Daarnaast heeft de vader de zus van de moeder op de hoogte gebracht van zijn verblijfplaats in Turkije. Hij was ervan uitgegaan dat de moeder via haar zus daarvan op de hoogte zou worden gebracht. De moeder heeft in die tijd echter geen teruggeleidingsprocedure gestart en zij heeft zelf ook geen contact gezocht. De passieve houding van de moeder moet volgens de vader worden gelijkgesteld met berusting in het feit dat [minderjarige] bij de vader verbleef.
De moeder heeft betwist dat zij zou hebben berust in het verblijf van [minderjarige] met de vader in het buitenland. Na het vertrek van de vader uit Egypte is zij direct naar de politie gegaan. Via een broer van de vader is zij ervan op de hoogte gebracht dat de vader met [minderjarige] in Turkije was, maar het is haar toen niet gelukt om te achterhalen waar de vader en [minderjarige] precies verbleven omdat hij Turkije toen alweer had verlaten. Pas op 8 juni 2021 heeft de moeder via de ex-partner van de vader vernomen dat de vader met [minderjarige] in een AZC in Nederland verblijft en zij heeft toen direct contact opgenomen met de AZC-school en zij heeft op 22 juli 2021 de teruggeleidingsprocedure aanhangig gemaakt. Volgens de moeder kan dan ook geen sprake zijn van berusting.
De rechtbank is van oordeel dat de vader, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet heeft aangetoond dat sprake is van een weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. Dat de vader de zus van de moeder heeft geïnformeerd over zijn verblijfplaats in Turkije blijkt nergens uit. Evenmin kan uit het handelen van de moeder worden afgeleid dat zij naderhand in de overbrenging heeft toegestemd of berust, getuige het inschakelen van de politie in Egypte, de procedure die de moeder in Egypte is gestart met het oog op het gezag en het direct indienen van een verzoek tot teruggeleiding in Nederland nadat zij op de hoogte was gebracht van de verblijfplaats van [minderjarige] .
Ad 2. ernstig risico lichamelijk of geestelijk gevaar en ondragelijke toestand
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag samengevat het volgende gesteld. Omdat de vader zich openlijk tegen het regime in Egypte verzet, heeft hij in Nederland asiel aangevraagd en kan hij niet terugkeren naar Egypte vanwege het gevaar om daar te worden vervolgd. Als het verzoek tot teruggeleiding wordt toegewezen zal [minderjarige] geen contact met haar vader meer hebben en zal zij worden gescheiden van haar primaire hechtingsfiguur, wat volgens de vader in strijd is met haar belangen. Hoewel de ouders een spiegelovereenkomst hebben gesloten, zal de vader daar in Egypte geen nakoming van kunnen vorderen. Daarnaast zal [minderjarige] volgens de vader opgroeien in een land waar vrouwen en meisjes gediscrimineerd worden, waarover Amnesty International onlangs nog heeft gerapporteerd. De moeder is streng in de uitoefening van haar religie en zij spreekt zich openlijk uit tegen de westerse maatschappij. [minderjarige] heeft geen binding met Egypte en kent haar moeder nauwelijks. Volgens de vader bestaat er op basis van al het voorgaande een ernstig risico dat [minderjarige] bij terugkeer naar Egypte wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel zal zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht.
De moeder heeft hetgeen de vader heeft gesteld betwist. De moeder stelt dat zij een moderne moslima is; zij heeft nanotechnologie gestuurd, ze heeft een goede baan en een eigen appartement. Daarnaast stelt de moeder open te staan voor andere culturen en religies. Dat de vader de primaire hechtingsfiguur van [minderjarige] is, komt doordat de vader [minderjarige] heeft meegenomen uit Egypte en haar heeft doen geloven dat de moeder was overleden. Toen de moeder erachter kwam waar [minderjarige] verbleef en naar school ging heeft zij direct contact met de school opgenomen om contact te leggen. Sindsdien heeft zij telefonisch en via beeldbellen contact met [minderjarige] en dat contact verloopt goed. De moeder is bereid om alle hulp en begeleiding die nodig is in te schakelen om de terugkeer van [minderjarige] naar Egypte zo goed mogelijk te laten verlopen. Ook het contact tussen de vader en [minderjarige] zal de moeder niet in de weg staan.
Uit het verslag van de bijzondere curator komt naar voren dat [minderjarige] , ook gezien haar leeftijd, de gevolgen van een verblijf in Nederland of Egypte niet kan overzien.
De RvdK heeft ter zitting zorgen uitgesproken over de situatie waarin [minderjarige] de afgelopen jaren geen contact heeft gehad met haar moeder doordat de vader dat contact willens en wetens heeft onthouden. Volgens de RvdK ligt er een rol bij de betrokken jeugdbeschermer om een levensverhaal te maken met [minderjarige] en te focussen op contactherstel met de moeder.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van [minderjarige] is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van het oordeel dat het belang van [minderjarige] in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter.
De stelling van de vader dat de algemene mensenrechtensituatie in Egypte niet goed is, met name voor vrouwen, en dat dit blijkt uit een recent rapport van Amnesty International, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat [minderjarige] geen normaal leven zou kunnen krijgen in Egypte. Dat [minderjarige] gehecht is aan de vader en hem als enige veilige basis ziet op dit moment, heeft de vader zelf gecreëerd door zonder toestemming van de moeder met [minderjarige] uit Egypte te vertrekken. Weliswaar is het schadelijk voor [minderjarige] als zij geen dagelijks fysiek contact meer heeft met de vader, maar dit speelt evenzeer als [minderjarige] als haar het dagelijks fysiek contact met de moeder wordt onthouden. De vader heeft verder onvoldoende onderbouwd dat hij niet zou kunnen terugkeren naar Egypte. Hij heeft dit weliswaar gesteld, maar niet met concrete stukken onderbouwd. Overigens, ook als dat wel het geval zou zijn, is dit onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen, aangezien het contact tussen de vader en [minderjarige] ook in een ander land zou kunnen plaatsvinden. Een terugkeer van [minderjarige] naar Egypte hoeft dan ook niet tot gevolg te hebben te hebben dat [minderjarige] van haar vader wordt gescheiden en dat er geen contact meer zal zijn tussen [minderjarige] en de vader. Het is de rechtbank niet gebleken dat de moeder niet open staat voor het maken van afspraken over het contact tussen de vader en [minderjarige] . De ouders hebben immers een spiegelovereenkomst met elkaar gesloten. Daarbij heeft de moeder ook aangegeven dat zij zich goed realiseert dat hulp en begeleiding nodig zijn bij terugkeer van [minderjarige] naar Egypte.
De rechtbank acht het door de vader gestelde onvoldoende om aan te nemen dat [minderjarige] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht als zij naar Egypte terugkeert. Het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kan dan ook niet slagen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan – dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
De moeder heeft afgifte van [minderjarige] in Nederland aan haar verzocht, zodat zij [minderjarige] mee kan nemen naar Egypte. De rechtbank zal daartoe - ondanks het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet - niet overgaan, nu zij dat niet in het belang van [minderjarige] acht. Bovendien is de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. De rechtbank zal daarom minder toewijzen dan verzocht en de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de moeder pas aan de orde komt als de vader niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Egypte.
De rechtbank merkt op dat de voorlopige voogdij is gestoeld op artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet. Het is de taak van het LDH om te voorkomen dat [minderjarige] wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het hierna volgende bevel tot teruggeleiding. Professionele begeleiding van [minderjarige] zal bij de teruggeleiding in het kader van de voorlopige voogdij nodig zijn.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 1 november 2021, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen hebben aanvullend verzocht de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen genoemde vaststellingsovereenkomst hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen.
De rechtbank zal partijen hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader tot betaling van de kosten aan de moeder als bedoeld in artikel 26 lid 4 van het HKOV en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet afwijzen. De moeder heeft haar verzoek onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd.
Proceskosten
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Egypte, naar Egypte uiterlijk op 1 november 2021, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar Egypte en beveelt, indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Egypte, dat de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 1 november 2021, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Egypte;
wijst af het verzoek van de moeder om de vader te veroordelen in de nader te specificeren kosten en het meer of anders verzochte ten aanzien van de teruggeleiding;
stelt partijen in de gelegenheid
binnen drie dagen na hedende tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikkingaan tot 20 oktober 2021.
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 15 november 2021 als beëindigd.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, A. Emmens en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 oktober 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.