Geschil15.In geschil is of de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2016 terecht aan eiseres zijn opgelegd. Voor het jaar 2012 is tevens in geschil of het beroep ontvankelijk is. Indien de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd is in geschil of de vereiste aangiften zijn gedaan en of de navorderingsaanslagen naar juiste bedragen zijn vastgesteld. Volgens eiseres is sprake van institutionele vooringenomenheid en heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Daarnaast is in geschil of bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 terecht vergrijpboetes zijn opgelegd.
16. Eiseres stelt dat zij geen onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid met [B.V. 2] BV, zodat de navorderingsaanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat wél sprake is van een fiscale eenheid, stelt eiseres dat de vereiste aangiften zijn gedaan en dat verweerder zich baseert op onrechtmatig verkregen gegevens. Daarnaast stelt eiseres dat zij een voorziening dubieuze debiteuren van € 60.000 heeft mogen vormen en dat verweerder ter zake van de vordering op [A] is uitgegaan van een te hoog bedrag aan rente. Volgens eiseres is sprake van institutionele vooringenomenheid en heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden. Opzet of grove schuld is volgens eiseres niet aan de orde, zodat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. Eiseres verzoekt om een schadevergoeding ter hoogte van het totaal bedrag van de navorderingsaanslagen en om vergoeding van de werkelijke kosten van het geding ten bedrage van € 55.000.
17. Verweerder stelt dat eiseres als moedermaatschappij onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid met [B.V. 2] BV. Gelet op het verschil tussen de aangegeven omzet en de ontvangen bedragen is volgens verweerder niet de vereiste aangifte gedaan. Daarbij zijn de gegevens volgens verweerder rechtmatig verkregen. Daarnaast is de door eiseres aangegeven voorziening dubieuze debiteuren op goede gronden buiten beschouwing gelaten en is, met betrekking tot de vordering op [A] , terecht uitgaan van een rentepercentage van 6%. Volgens verweerder zijn de vergrijpboetes terecht opgelegd omdat het aan opzet dan wel grove schuld van eiseres is te wijten dat de aanslagen Vpb voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 naar te lage bedragen zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep 2012
18. De rechtbank stelt vast dat op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 door verweerder geen uitspraak is gedaan. De brief van 25 november 2019 kan niet als zodanig gelden omdat daaruit slechts kan worden afgeleid dat verweerder er vanuit gaat dat het bezwaar is ingetrokken. Nu geen uitspraak op bezwaar is gedaan en gesteld noch gebleken is dat verweerder dienaangaande in gebreke is gesteld, zal de rechtbank het beroep dat ziet op de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 (SGR 20/4647) niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank stelt overigens vast dat in het bezwaarschrift met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 van 7 december 2018 het bezwaar voor het jaar 2012 uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk is ingetrokken.Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep komt de rechtbank niet toe aan de stelling van eiseres dat de intrekking van het bezwaar op dwaling berust.
19. Op grond van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is voor het aangaan van een fiscale eenheid onder meer vereist dat een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige. Een fiscale eenheid wordt aangegaan op verzoek waarop bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt beslist. Een fiscale eenheid eindigt in ieder geval indien niet langer aan de bij of krachtens artikel 15 van de vennootschapsbelasting 1969 gestelde voorwaarden wordt voldaan.
20. Eiseres stelt dat geen voor bezwaar vatbare beschikking is gegeven zodat zij geen fiscale eenheid met [B.V. 2] BV is aangegaan. Zo al ooit sprake is geweest van een fiscale eenheid, stelt eiseres dat deze vanaf 1 januari 2008 van rechtswege is beëindigd omdat zij op 31 december 2007 50% van de aandelen in [B.V. 2] BV heeft vervreemd. Omdat er geen sprake is van een fiscale eenheid zijn de navorderingsaanslagen volgens eiseres ten onrechte aan haar opgelegd.
21. Verweerder stelt dat er wél een beschikking fiscale eenheid is gegeven zodat eiseres een fiscale eenheid met [B.V. 2] BV is aangegaan. Ter onderbouwing verklaart verweerder dat in de systemen van de belastingdienst is geregistreerd dat eiseres vanaf 5 oktober 2000 een fiscale eenheid vormt met [B.V. 2] BV. Verweerder heeft toegelicht dat een dergelijke registratie alleen plaatsvindt nadat de beschikking is gegeven. Daarnaast wijst verweerder er op dat eiseres gedurende haar gehele bestaan aangifte heeft gedaan als moeder van de fiscale eenheid met [B.V. 2] BV. Voorts heeft eiseres in het nadere stuk vermeld dat haar toenmalige accountant bij oprichting van eiseres en [B.V. 2] BV heeft geadviseerd een fiscale eenheid te vormen en dat zij daarmee heeft ingestemd. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding om te twijfelen aan de afgifte van een beschikking fiscale eenheid. Dat de beschikking niet door verweerder is overgelegd, kan hem niet worden tegengeworpen aangezien het ontbreken daarvan pas in het nadere stuk van eiseres is betwist en dit stuk pas op 5 juli 2021 door de rechtbank is ontvangen en doorgestuurd.
22. Het is aan eiseres om haar stelling dat zij op 31 december 2007 50% van de aandelen in [B.V. 2] BV heeft vervreemd aannemelijk te maken. Eiseres heeft daartoe bij haar nadere stuk van 1 juli 2021 een afschrift overgelegd uit het aandeelhoudersregister van [B.V. 2] BV (het afschrift). Hierin is met pen opgetekend dat op 31 december 2007 50% van de aandelen in [B.V. 2] BV is vervreemd aan de echtgenote van [A] . Het afschrift strookt echter niet met de aandeelhoudersgegevens zoals die zijn opgenomen in het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [B.V. 2] BV met datum 5 juli 2021 dat is opgenomen als bijlage van de pleitnota van verweerder. Zonder achterliggende stukken, zoals bijvoorbeeld de overeenkomst tot overdracht of de notariële akte van aandelenoverdracht, is het afschrift daarom onvoldoende om te dienen als bewijs van de gestelde aandelenoverdracht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres, verweerder heeft daar ter zitting ook op gewezen, in 2015 in reactie op de aankondiging van een naheffingsaanslag loonheffingen voor het jaar 2012 een afschrift uit het aandeelhoudersregister van [B.V. 2] BV heeft verstrekt waarin de door eiseres gestelde aandelenmutatie niet is opgenomen. Eiseres heeft hiervoor desgevraagd geen afdoende verklaring kunnen geven. Dat, zoals eiseres stelt, sprake zou zijn van een oudere versie van het aandeelhoudersregister is onvoldoende. Op het voorblad van het aandeelhoudersregister staat immers dat dit register zesentwintig genummerde en gewaarmerkte bladen telt en verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat er voor een B.V. slechts één aandeelhoudersregister bestaat.
23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 terecht zijn opgelegd aan eiseres als moedermaatschappij van de fiscale eenheid met [B.V. 2] BV.
Vereiste aangifte en omkering van de bewijslast
24. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
25. Verweerder heeft zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan gebaseerd op het verschil tussen de aangegeven omzet enerzijds en de op de bankrekening van [B.V. 2] BV bijgeschreven bedragen. Volgens eiseres dienen de bankgegevens buiten beschouwing te blijven, omdat zij buiten haar om zijn opgevraagd en daarmee onrechtmatig zijn verkregen. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Op grond van artikel 53 van de Awr komt verweerder immers de bevoegdheid toe om ook bij derden informatie in te winnen. Deze bevoegdheid beperkt zich niet tot gevallen waarin de informatie niet bij de belastingplichtige zelf kan worden opgevraagd.Van onrechtmatig verkregen informatie is dan ook geen sprake. Dit nog daargelaten dat eiseres in haar e-mails van 15 en 17 oktober 2017 heeft aangegeven dat reeds verstrekte gegevens voldoende basis vormden voor het boekenonderzoek en dat zij geen aanvullende informatie meer zou verstrekken. Verweerder heeft er dan ook van kunnen uitgaan dat het opvragen van bankgegevens bij eiseres zelf vruchteloos zou blijven.
26. Gelet op de voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 aangegeven bedragen en het geconstateerde verschil tussen aangegeven omzet en de op de bankrekening van [B.V. 2] BV bijgeschreven bedragen zoals vermeld in onderdeel 4.2.1 van het controlerapport, acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiseres zich daarvan bewust moet zijn geweest. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte bankgegevens onjuist zouden zijn. Eiseres heeft dan ook voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 niet de vereiste aangiften gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
27. Eiseres stelt dat de rente op de lening aan [A] is verlaagd en dat de vorming van een voorziening van € 60.000 ten onrechte is geweigerd. Zij slaagt er met die enkele stellingen niet in om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dat de rente op de lening aan [A] lager zou zijn dan de in de leningsovereenkomst tussen eiseres en [A] neergelegde overeengekomen 6%, is niet met stukken onderbouwd. De omstandigheid dat, zoals eiseres stelt, de ING boetevrij rente op een hypotheeklening aan
[A] heeft verlaagd, zegt niets over de lening van eiseres aan [A] . Evenmin maakt eiseres aannemelijk, laat staan dat zij dit overtuigend aantoont, dat zij voldoet aan de voorwaarden om een voorziening van € 60.000 te vormen. De enkele omstandigheid dat, zoals eiseres stelt, de marktwaarde van de woning van [A] in de periode van 2012 tot en met 2016 lager was dan de op de woning rustende hypotheekschulden, is daartoe niet toereikend. Dat zegt op zichzelf immers niets over de vraag of [A] nu en in de toekomst in staat zal zijn te voldoen aan de betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de leningsovereenkomst en de lening af te lossen. Tegen de overige correcties heeft eiseres geen gronden aangevoerd.
Redelijke schatting
28. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast dienen de correcties te berusten op een redelijke schatting. Uit het rapport van het boekenonderzoek volgt dat verweerder de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op gegevens uit de administratie van eiseres zelf en op gegevens van derden. De correcties berusten aldus op een redelijke schatting. De navorderingsaanslagen zijn terecht en niet op te hoge bedragen vastgesteld.
29. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht over de bejegening van [A] en het al dan niet bij de inzage voorafgaand aan het hoorgesprek overleggen van het verslag van het gesprek op 27 september 2017, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen of dit verslag buiten beschouwing te laten. Verder heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd dat, zoals zij stelt, gedurende de bezwaarfase enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
30. De vergrijpboetes zijn opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr in samenhang met paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Voor het opleggen van dergelijke vergrijpboetes bestaat aanleiding, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
31. Op verweerder rust de bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Met wat verweerder heeft aangevoerd, is hij hierin geslaagd. Door niet alle omzet in haar aangiften Vpb op te nemen, heeft eiseres bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Gezien de hoogte van de niet in de aangiften verwerkte omzet, kan dit haar ook niet zijn ontgaan. De vergrijpboetes zijn dan ook terecht opgelegd. Voor matiging van de boetes in verband met de omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen aanleiding, aangezien de navorderingen met name zijn gebaseerd op gegevens uit de administratie van eiseres en bij derden opgevraagde informatie, die bij eiseres als bekend mag worden beschouwd. De rechtbank acht vergrijpboetes van 50% van de te weinig geheven belasting passend en geboden.
32. Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boetes is aangevangen met het conceptrapport van 19 juli 2018 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 3 jaar en bijna 3 maanden zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met 1 jaar en bijna 3 maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdamgeformuleerde uitgangspunten, te matigen met 15%. Dat betekent dat de boetes als volgt moeten worden verminderd:
Jaar
Oorspronkelijk boetebedrag
15%
Nieuw boetebedrag
2013
€ 5.414
€ 812
€ 4.602
2014
€ 6.493
€ 974
€ 5.519
2015
€ 7.370
€ 1.106
€ 6.296
2016
€ 3.966
€ 595
€ 3.371
Nu matiging van de boetes ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot gegronde beroepen.
33. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen met de zaaknummers SGR 20/4648, SGR 20/4649, SGR 20/4650 en SGR 20/4651 ongegrond te worden verklaard en dient het beroep met zaaknummer SGR 20/4647 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
35. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding ter grootte van de omvang van de navorderingsaanslagen. De rechtbank wijst dit verzoek, dat kennelijk is gestoeld op artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), af. Niet gebleken is dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Overigens heeft eiseres de door haar gestelde schade ook niet aannemelijk gemaakt. Het moeten betalen van verschuldigde belasting is geen schade in de zin van artikel 8:88 van de Awb.
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.