9.2.Het is aan verweerder om te beoordelen of eiser een zodanig gevaar voor de openbare orde vormt dat dit reden is om de autonome verblijfstitel in te trekken. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat daarbij relevant is of verweerder daarbij – om geen afbreuk te doen aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn – de vreemdelingen met een autonome verblijfstitel dezelfde bescherming biedt tegen intrekking van hun verblijfsrecht om redenen van openbare orde als de bescherming, die hij vreemdelingen met een afhankelijk verblijfsrecht biedt. Voor intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling met een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is niet vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Voor intrekking is in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich dan ook niet tegen toepassing van het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb (de glijdende schaal) zolang uit de motivering van het besluit van verweerder blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (het arrest G.S.) genoemde evenredigheidsbeginsel en de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, zoals neergelegd in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, mag de nationale praktijk van toepassing van deze bepalingen daarentegen niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C153/14, EU:C:2015:453, punt 51).
10. Op eiser is artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn weliswaar niet van toepassing, maar gelden de vereisten zoals hiervoor onder 9.2 overwogen. Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning dan ook terecht getoetst aan artikel 19 van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 18 van de Vw en artikel 3.86 van het Vb.
11. Op grond van artikel 19 van de Vw– voor zover hier relevant – kan de verblijfvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, zoals dit gold ten tijde hier van belang, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
Op grond van het derde lid van artikel 3.86 van het Vb bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van zes jaar is bedreigd, een verblijfsduur van tenminste drie jaar maar minder dan vier jaar, vier maanden en twee weken.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van elf jaren voor het invoeren van 130 kilo harddrugs. De pleegdatum was 11 december 2016. Blijkens de brief van 31 juli 2018 van de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (IOS) is het invoeren van verdovende middelen naar Nederlands recht bedreigd met een maximumstraf van twaalf jaar. In het geval van eiser bedraagt de strafmaatindicatie acht jaar (96 maanden). De strafmaat is gebaseerd op het advies van de advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie (OM). In dit advies is overwogen dat volgens de LOVS-richtlijnen een minimale gevangenisstraf van vijf jaren staat op de invoer van 20 kilo harddrugs. In deze zaak gaat het echter om een totale hoeveelheid van 130 kilo (dus ruim 6,5 keer zoveel). Omdat het hier gaat om een enorme hoeveelheid met een geschatte waarde van £16 miljoen is maatwerk geboden. Volgens de advocaat-generaal moet ook in aanmerking worden genomen dat in Nederland misdrijven met betrekking tot verdovende middelen straffen plegen te worden opgelegd die minder zwaar zijn dan in Groot-Brittannië gebruikelijk is, maar dat de opvattingen over strafwaardigheid in Groot-Brittannië - als het land waar het delict is gepleegd - ook gewicht in de schaal leggen. Aan die opvattingen, die tot uiting komen in de opgelegde vrijheidsstraf van elf jaren, kan niet zomaar voorbij worden gegaan. In Nederland kan daarom een gevangenisstraf van acht jaren worden verwacht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsduur van eiser in Nederland op 11 december 2016 drie, maar minder dan vier jaar bedroeg (er is namelijk tussen 16 juni 2013 en 9 augustus 2013 een verblijfsgat opgetreden). Bij deze verblijfsduur is de norm op grond van artikel 3.86, derde lid, van het Vb vier maanden en twee weken (gevangenisstraf). Deze norm is ruimschoots overschreden, aldus verweerder.
13. Eiser voert - samengevat - aan dat uit het bestreden besluit volgt dat bij de strafmaatvergelijking ook is gekeken naar de opvatting over de strafwaardigheid in Groot-Brittannië. Het is niet inzichtelijk waarom dit er toe zou doen. Het gaat er immers enkel om hoe in Nederland naar de strafwaardigheid van het door hem gepleegde strafbare feit wordt gekeken, aangezien de strafmaatvergelijking er juist voor is bedoeld om de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde strafmaat om te zetten naar Nederlandse normen. Door Britse maatstaven bij het onderzoek te betrekken is van een zuivere vergelijking geen sprake meer. Eiser meent dat verweerder daarom ten onrechte het onderzoek van IOS aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
14. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verblijfsduur van eiser in Nederland op 11 december 2016 door eerdergenoemd verblijfsgat meer dan drie, maar minder dan vier jaar bedroeg. Evenmin is in geschil dat eiser in het Verenigd Koninkrijk onherroepelijk is veroordeeld voor de invoer van 130 kilo harddrugs. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook in het geval dat de opvattingen van de strafwaardigheid in Groot-Brittannië niet bij de strafmaatvergelijking waren betrokken én de uitkomst van de strafmaatvergelijking een gevangenisstraf van vijf jaar (60 maanden) zou zijn geweest (de minimale gevangenisstraf voor het invoeren van 20 kilo harddrugs blijkens de LOVS-richtlijnen en het advies van IOS), de norm van vier maanden en twee weken neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb nog steeds ruimschoots zou zijn overschreden. In zoverre maakt wat eiser heeft aangevoerd dan ook niet dat verweerder eisers verblijfsvergunning niet had mogen intrekken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder zich daarnaast op het standpunt heeft gesteld dat ook in het geval er geen sprake zou zijn van een verblijfsgat aan de norm van de glijdende schaal zou zijn voldaan. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. De beroepsgrond faalt.
Artikel 8 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit – materieel gezien – rechtens juist is en dat het niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Evenmin is het in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Daarbij wijst verweerder erop dat hij in het kader van artikel 8 van het EVRM een (gelijksoortige) evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt, waarmee is voldaan aan punt 64 van het arrest G.S. Verder wijst verweerder erop dat hij in het bestreden besluit bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder meer ook is ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van eiser in Nederland en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Verweerder meent dat hij daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt.
16. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. In dat kader voert eiser ook aan dat verweerder hem had moeten horen over het eerst bij het bestreden besluit betrokken uittreksel Justitiële Documentatie van 28 augustus 2019, nu de inhoud daarvan een belangrijke grondslag van het bestreden besluit vormt.
17. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de Justitiële Documentatie van eiser heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, met name bij de beoordeling van de kans op recidive en de banden van eiser met Nederland. Nu sprake is van een belastend besluit en de Justitiële Documentatie van eiser niet eerder in de procedure aan de orde is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser over de Justitiële Documentatie had moeten horen, alvorens deze te betrekken bij het bestreden besluit. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht genomen. De rechtbank ziet echter aanleiding het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op de hoogte was dan wel zou moeten zijn van zijn eigen strafbare verleden zoals daarvan blijkt uit de Justitiële Documentatie, dat hij in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om op de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit te reageren en dat hij van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.
18. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie heeft. Blijkens het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover dat bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
19. Niet in geschil is dat tussen eiser, zijn partner [P] en hun zoontje [Z] sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat sprake is van beschermenswaardig privéleven en dat sprake is van inmenging in zowel eisers familieleven als zijn privéleven. Beoordeeld dient dus te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is. Verweerder heeft een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging gemaakt aan de hand van de criteria zoals geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en van 8 oktober 2006 inzake Üner (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099). Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.