ECLI:NL:RBDHA:2021:11054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
Awb 19/9119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van een vreemdeling met een strafrechtelijk verleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een vreemdeling van Braziliaanse nationaliteit. De vreemdeling had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair niet-tijdelijk', die op 11 december 2016 werd ingetrokken. De staatssecretaris verklaarde de vreemdeling ongewenst op basis van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst en een gevaar voor de openbare orde vormde. De vreemdeling had eerder in het Verenigd Koninkrijk een gevangenisstraf van elf jaar gekregen voor het invoeren van 130 kilo harddrugs. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring terecht had toegepast, en dat de vreemdeling geen procesbelang had bij de beoordeling van de intrekking van zijn verblijfsvergunning, omdat hij ongewenst was verklaard. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de relevante wetgeving correct had toegepast en dat de belangen van de vreemdeling niet opwogen tegen de belangen van de openbare orde. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9119

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedag] 1982,
van Braziliaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.G. van de Berg).19/9119

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ ingetrokken met ingang van 11 december 2016. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van voornoemde verblijfsvergunning afgewezen en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 29 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 november 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 6 november 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat zij voornemens was onderhavige zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen.
Partijen hebben daarna toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Vervolgens heeft rechtbank de zaak naar de meervoudige kamer verwezen en het onderzoek gesloten.
Bij brief van 2 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw heropend, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 29 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:139) uitspraak heeft gedaan in een zaak waarin een voor de onderhavige zaak van belang zijnde rechtsvraag is beantwoord. De rechtbank heeft partijen verzocht om op deze uitspraak van de Afdeling te reageren.
Eiser heeft bij brief van 2 april 2021 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij brief van 23 april 2021 heeft verweerder hierop gereageerd.
Partijen hebben daarna wederom toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens op 1 juli 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser stelt dat hij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te voldoen. Op verzoek van de griffier heeft eiser dit beroep op betalingsonmacht nader onderbouwd met stukken. Uit deze stukken blijkt dat eiser geen inkomen en geen vermogen heeft waaruit het griffierecht kan worden betaald. Redelijkerwijs kan dan ook niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft daarom achterwege.
Ten aanzien van het beroep
2. Eiser is met ingang van 3 augustus 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Gezinshereniging met ouder, [moeder] ’ met een geldigheidsduur tot 3 augustus 2000. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 8 september 2008. Bij besluit van 1 augustus 2008 is deze verblijfsvergunning met ingang van 16 juni 2008 gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ met een geldigheidsduur tot 16 juni 2013. Op 9 augustus 2013 heeft eiser, te laat, een aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend. Daarom is bij besluit van
1 oktober 2013 aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ verleend, met ingang van 9 augustus 2013, geldig tot 9 augustus 2018. Op 1 juni 2018 heeft eiser een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend. Bij bestreden besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken, de aanvraag tot verlenging afgewezen en eiser ongewenst verklaard.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 11 december 2016 ingetrokken, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Hij verblijft in ieder geval sinds 2016 (in detentie) in het Verenigd Koninkrijk. Ook heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft deze intrekking gebaseerd op de zogenoemde glijdende schaal van artikel 3.86, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder meent dat het Unierechtelijke openbare orde criterium in deze zaak niet van toepassing is. Het gaat immers om de intrekking van een autonome verblijfsvergunning, waarop de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Verweerder heeft echter zekerheidshalve aan het Unierechtelijke openbare orde criterium getoetst. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De persoonlijke omstandigheden van eiser staan volgens verweerder niet in de weg aan de intrekking van de verblijfsvergunning. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning afgewezen en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw. Dit besluit levert volgens verweerder geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Een bespreking van wat hij naar voren heeft gebracht zal hieronder plaatsvinden.
Procesbelang bij de intrekking en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van geldigheidsduur van de verblijfsvergunning?
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2837), heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Dat beroep kan immers niet leiden tot het door die vreemdeling beoogde rechtmatig verblijf. Of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning heeft kunnen afwijzen, kan daarom ten volle in het kader van de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld.
6. Eiser heeft dan ook geen belang bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekking van zijn reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur daarvan.
Verplaatsing hoofdverblijf
7. Eiser voert aan dat verweerder in het eerste (primaire) besluit heeft overwogen dat zijn verblijfsvergunning kan worden ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, onder a, van de Vw, omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Uit het eerste besluit blijkt echter niet dat verweerder die grondslag daadwerkelijk heeft toegepast. De motivering van het dat besluit ziet namelijk enkel op het gestelde gevaar voor de openbare orde. Evenmin heeft verweerder in het voornemen tot intrekking en het bestreden besluit uitdrukkelijk gesteld dat de grondslag voor de intrekking van de verblijfsvergunning (mede) is gelegen in de verplaatsing van het hoofdverblijf. Gelet hierop meent eiser dat het bestreden besluit enkel is gebaseerd op de grondslag dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Subsidiair stelt eiser dat in het geval de verplaatsing van het hoofdverblijf wel aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) niet voorziet in de mogelijkheid om een verblijfsrecht om die reden in te trekken. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1923).
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op pagina 1 van het eerste besluit onder het kopje ‘Intrekken verblijfsvergunning/afwijzen verlengingsaanvraag’ het volgende heeft overwogen:
“Ingevolge de Vreemdelingenwet artikel 22, lid 2, onder a, kan ik uw verblijfsvergunning intrekken omdat u uw hoofverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Immers, u verblijft (in detentie) in het Verenigd Koninkrijk al in ieder geval sinds 2016. Verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie wordt aangemerkt als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit”.
Daarnaast heeft verweerder op pagina 3, derde alinea, laatste zin, van het bestreden besluit
– voor zover hier van belang – overwogen dat “(…) in het onderhavige geval, waarin de aanvraag tot verlenging is afgewezen en de verblijfsvergunning is ingetrokken wegens openbare orde aspecten (en wegens verplaatsing hoofdverblijf).”
7.2.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat verweerder aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ook ten grondslag heeft gelegd dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd (zie artikel 19 van de Vw, bezien in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Vw). De beroepsgrond faalt in zoverre.
7.2.1.
Eisers stelling dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet voorziet in de mogelijkheid om een verblijfsrecht om die reden in te trekken, bespreekt de rechtbank hierna onder rechtsoverweging 23.
Toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de glijdende schaal
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ een autonome verblijfstitel is als bedoeld in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In geschil is de vraag of de Gezinsherenigingsrichtlijn op de intrekking en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan van toepassing is.
9. In haar uitspraak van 29 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:139) heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, geoordeeld:
- dat de Gezinsherenigingsrichtlijn geen bepalingen bevat die expliciet gaan over intrekking
van de autonome verblijfstitel, en dat het dus aan de lidstaten is om in het nationale recht de
voorwaarden voor intrekking van deze verblijfstitel vast te stellen;
- dat een lidstaat de hem toegekende handelingsmarge niet zo mag gebruiken dat hij afbreuk
doet aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn;
- dat nationale voorwaarden voor intrekking van de autonome verblijfstitel niet zo streng
mogen zijn dat zij het vreemdelingen met de autonome verblijfstitel in de praktijk bijzonder
moeilijk maken om die verblijfstitel te behouden; en
- dat een lidstaat, als hij die voorwaarden in de praktijk ten uitvoer brengt, moet voldoen aan
het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en rekening moet houden met de door de
vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden.
9.1.
De rechtbank leidt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling af dat, anders dan eiser stelt, de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op eiser. Hij is immers in het bezit van een autonome verblijfstitel en kan in zoverre geen rechten ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Wel moet gekeken worden of de intrekking van de autonome verblijfstitel van eiser afbreuk doet aan het doel en nuttig effect van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat is niet het geval, omdat eiser kan integreren zonder dat hij voor zijn verblijfsrecht afhankelijk is van het verblijfsrecht van een ander (gezinshereniger). Daarnaast is het niet vormen van een gevaar voor de openbare orde - zo overweegt de Afdeling ook in haar uitspraak - niet aan te merken als een moeilijk te overkomen hindernis.
9.2.
Het is aan verweerder om te beoordelen of eiser een zodanig gevaar voor de openbare orde vormt dat dit reden is om de autonome verblijfstitel in te trekken. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat daarbij relevant is of verweerder daarbij – om geen afbreuk te doen aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn – de vreemdelingen met een autonome verblijfstitel dezelfde bescherming biedt tegen intrekking van hun verblijfsrecht om redenen van openbare orde als de bescherming, die hij vreemdelingen met een afhankelijk verblijfsrecht biedt. Voor intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling met een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is niet vereist dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Voor intrekking is in beginsel voldoende dat de vreemdeling een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich dan ook niet tegen toepassing van het beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb (de glijdende schaal) zolang uit de motivering van het besluit van verweerder blijkt dat is voldaan aan het in punt 64 van het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (het arrest G.S.) genoemde evenredigheidsbeginsel en de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, zoals neergelegd in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, mag de nationale praktijk van toepassing van deze bepalingen daarentegen niet verder gaan dan voor de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 juli 2015, K en A, C153/14, EU:C:2015:453, punt 51).
10. Op eiser is artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn weliswaar niet van toepassing, maar gelden de vereisten zoals hiervoor onder 9.2 overwogen. Verweerder heeft de intrekking van eisers verblijfsvergunning dan ook terecht getoetst aan artikel 19 van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 18 van de Vw en artikel 3.86 van het Vb.
11. Op grond van artikel 19 van de Vw– voor zover hier relevant – kan de verblijfvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb, zoals dit gold ten tijde hier van belang, kan de aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
Op grond van het derde lid van artikel 3.86 van het Vb bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van zes jaar is bedreigd, een verblijfsduur van tenminste drie jaar maar minder dan vier jaar, vier maanden en twee weken.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van elf jaren voor het invoeren van 130 kilo harddrugs. De pleegdatum was 11 december 2016. Blijkens de brief van 31 juli 2018 van de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (IOS) is het invoeren van verdovende middelen naar Nederlands recht bedreigd met een maximumstraf van twaalf jaar. In het geval van eiser bedraagt de strafmaatindicatie acht jaar (96 maanden). De strafmaat is gebaseerd op het advies van de advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie (OM). In dit advies is overwogen dat volgens de LOVS-richtlijnen een minimale gevangenisstraf van vijf jaren staat op de invoer van 20 kilo harddrugs. In deze zaak gaat het echter om een totale hoeveelheid van 130 kilo (dus ruim 6,5 keer zoveel). Omdat het hier gaat om een enorme hoeveelheid met een geschatte waarde van £16 miljoen is maatwerk geboden. Volgens de advocaat-generaal moet ook in aanmerking worden genomen dat in Nederland misdrijven met betrekking tot verdovende middelen straffen plegen te worden opgelegd die minder zwaar zijn dan in Groot-Brittannië gebruikelijk is, maar dat de opvattingen over strafwaardigheid in Groot-Brittannië - als het land waar het delict is gepleegd - ook gewicht in de schaal leggen. Aan die opvattingen, die tot uiting komen in de opgelegde vrijheidsstraf van elf jaren, kan niet zomaar voorbij worden gegaan. In Nederland kan daarom een gevangenisstraf van acht jaren worden verwacht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsduur van eiser in Nederland op 11 december 2016 drie, maar minder dan vier jaar bedroeg (er is namelijk tussen 16 juni 2013 en 9 augustus 2013 een verblijfsgat opgetreden). Bij deze verblijfsduur is de norm op grond van artikel 3.86, derde lid, van het Vb vier maanden en twee weken (gevangenisstraf). Deze norm is ruimschoots overschreden, aldus verweerder.
13. Eiser voert - samengevat - aan dat uit het bestreden besluit volgt dat bij de strafmaatvergelijking ook is gekeken naar de opvatting over de strafwaardigheid in Groot-Brittannië. Het is niet inzichtelijk waarom dit er toe zou doen. Het gaat er immers enkel om hoe in Nederland naar de strafwaardigheid van het door hem gepleegde strafbare feit wordt gekeken, aangezien de strafmaatvergelijking er juist voor is bedoeld om de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde strafmaat om te zetten naar Nederlandse normen. Door Britse maatstaven bij het onderzoek te betrekken is van een zuivere vergelijking geen sprake meer. Eiser meent dat verweerder daarom ten onrechte het onderzoek van IOS aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
14. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verblijfsduur van eiser in Nederland op 11 december 2016 door eerdergenoemd verblijfsgat meer dan drie, maar minder dan vier jaar bedroeg. Evenmin is in geschil dat eiser in het Verenigd Koninkrijk onherroepelijk is veroordeeld voor de invoer van 130 kilo harddrugs. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook in het geval dat de opvattingen van de strafwaardigheid in Groot-Brittannië niet bij de strafmaatvergelijking waren betrokken én de uitkomst van de strafmaatvergelijking een gevangenisstraf van vijf jaar (60 maanden) zou zijn geweest (de minimale gevangenisstraf voor het invoeren van 20 kilo harddrugs blijkens de LOVS-richtlijnen en het advies van IOS), de norm van vier maanden en twee weken neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb nog steeds ruimschoots zou zijn overschreden. In zoverre maakt wat eiser heeft aangevoerd dan ook niet dat verweerder eisers verblijfsvergunning niet had mogen intrekken. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder zich daarnaast op het standpunt heeft gesteld dat ook in het geval er geen sprake zou zijn van een verblijfsgat aan de norm van de glijdende schaal zou zijn voldaan. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. De beroepsgrond faalt.
Artikel 8 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit – materieel gezien – rechtens juist is en dat het niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Evenmin is het in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Daarbij wijst verweerder erop dat hij in het kader van artikel 8 van het EVRM een (gelijksoortige) evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt, waarmee is voldaan aan punt 64 van het arrest G.S. Verder wijst verweerder erop dat hij in het bestreden besluit bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder meer ook is ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van eiser in Nederland en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Verweerder meent dat hij daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt.
16. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. In dat kader voert eiser ook aan dat verweerder hem had moeten horen over het eerst bij het bestreden besluit betrokken uittreksel Justitiële Documentatie van 28 augustus 2019, nu de inhoud daarvan een belangrijke grondslag van het bestreden besluit vormt.
17. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de Justitiële Documentatie van eiser heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, met name bij de beoordeling van de kans op recidive en de banden van eiser met Nederland. Nu sprake is van een belastend besluit en de Justitiële Documentatie van eiser niet eerder in de procedure aan de orde is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser over de Justitiële Documentatie had moeten horen, alvorens deze te betrekken bij het bestreden besluit. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht genomen. De rechtbank ziet echter aanleiding het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op de hoogte was dan wel zou moeten zijn van zijn eigen strafbare verleden zoals daarvan blijkt uit de Justitiële Documentatie, dat hij in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om op de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit te reageren en dat hij van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.
18. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie heeft. Blijkens het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover dat bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
19. Niet in geschil is dat tussen eiser, zijn partner [P] en hun zoontje [Z] sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Ook is niet in geschil dat sprake is van beschermenswaardig privéleven en dat sprake is van inmenging in zowel eisers familieleven als zijn privéleven. Beoordeeld dient dus te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is. Verweerder heeft een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging gemaakt aan de hand van de criteria zoals geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en van 8 oktober 2006 inzake Üner (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099). Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
19.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de inmenging gerechtvaardigd is. Daarbij heeft verweerder zich met betrekking tot de aard en ernst van het gepleegde delict op het standpunt heeft gesteld dat eiser in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld voor het invoeren van 130 kilo harddrugs; een delict dat grote ontwrichtende schade aan de samenleving kan aanbrengen. Dit standpunt heeft eiser niet betwist.
19.2.
Het betoog van eiser, onder verwijzing naar diverse rapporten van de Britse reclassering, dat hij gedurende de periode dat hij is gedetineerd een positieve gedragsverandering heeft laten zien en dat de kans op recidive bij hem zeer laag is, heeft verweerder in de belangenafweging betrokken. Aan de omstandigheden dat eiser gedurende zijn periode van detentie goed gedrag heeft laten zien, scholing heeft gevolgd en (naar hij stelt) geen drank meer heeft gebruikt, heeft verweerder echter geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen, nu eiser zijn tijd sinds het plegen van het misdrijf uitsluitend in detentie heeft doorgebracht en deze gedragingen dus alleen gerelateerd kunnen worden aan zijn verblijf in detentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328). Ook kan verweerder worden gevolgd in zijn redenering dat als gevolg van de detentie vooralsnog niet heeft kunnen blijken dat het gevaar voor recidive is geweken. Daarbij heeft verweerder ook in aanmerking kunnen nemen dat eiser voorafgaand aan zijn veroordeling in het Verenigd Koninkrijk in de periode 2005 tot september 2015 ook in Nederland diverse strafbare feiten heeft gepleegd. Zo is eiser bijvoorbeeld herhaaldelijk voor het rijden onder invloed veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder uitgaan van de op het uittreksel van de Justitiële Documentatie vermelde veroordelingen en is verweerder niet gehouden nader onderzoek te doen naar de gestelde omstandigheden waaronder deze delicten hebben plaatsgevonden. Wat eiser in dit kader heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Uit het voorgaande blijkt dat verweerder de relevante Boultif-criteria heeft betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank volgt eiser niet voor zover hij heeft gesteld dat verweerder in dit verband had moeten beoordelen of eiser een actueel en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde.
19.3.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte de meerdere strafrechtelijke veroordelingen in Nederland en Engeland zwaarder heeft laten wegen dan zijn langdurige verblijf in en sterke binding met Nederland. Volgens eiser heeft verweerder zijn standpunt niet deugdelijk gemotiveerd door, zoals hij eerder ook al heeft aangevoerd, niet te onderzoeken wat voor een feiten die veroordelingen daadwerkelijk betroffen. Eiser bestrijdt dat hij ‘onverbeterlijk misdadig gedrag’ heeft laten zien.
19.4.
Verweerder heeft in de belangenafweging betrokken dat eiser een relatief lange periode van ongeveer 20 jaar in Nederland heeft gewoond. Ook heeft verweerder betrokken dat eiser een aanzienlijk deel van zijn bewuste jeugd in zijn land van herkomst heeft meegemaakt. Eiser is naar Nederland gekomen toen hij zestien jaar oud was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel de banden van eiser met Nederland door zijn langdurige verblijf hier intussen sterker mogen worden geacht dan die met Brazilië, aan de banden met Nederland geen doorslaggevend gewicht toekomt. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte de antecedenten van eiser in Nederland betrokken. Zoals hiervoor al onder rechtsoverweging 19.2. is overwogen, was verweerder niet gehouden om nader onderzoek te verrichten naar de gestelde omstandigheden waaronder deze delicten hebben plaatsgevonden. Daar komt bij dat – zoals verweerder niet ten onrechte stelt – eiser daarop volgend in het Verenigd Koninkrijk een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij een zware gevangenisstraf van
11 jaren heeft gekregen.
19.5.
Ook stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan zijn betoog in bezwaar dat het uitoefenen van gezinsleven tussen zijn partner, kind en hemzelf in Brazilië voor aanzienlijke ‘hardship’, als bedoeld in het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, in de zaak Jeunesse t. Nederland (ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD0012738100) zal zorgen. Onder meer de ondersteuning die zij nu in Nederland krijgen zal wegvallen .
19.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich – gegeven de motivering in het bestreden besluit – op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een objectieve belemmering voor eiser en zijn gezin om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen. Verweerder heeft hierbij alle door eiser aangevoerde omstandigheden betrokken. Eiser, zijn partner en hun kind hebben de Braziliaanse nationaliteit, zijn partner heeft daar tot haar vierentwintigste levensjaar heeft gewoond en zij heeft daar familie. Het kind heeft een ‘adaptable age’. Eiser en zijn partner zijn beide volwassen en spreken de Portugese taal, zodat van hen mag worden verwacht dat zij in Brazilië in hun eigen levensonderhoud kunnen gaan voorzien. Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich in het geval van eiser en zijn gezinsleden geen omstandigheden voordoen die ‘a certain degree of hardship’ met zich brengen.
19.7.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat inmenging op eisers recht op gezins- en privéleven is gerechtvaardigd in het algemeen belang van de Nederlandse staat tot bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
20. Daarnaast voert eiser aan dat zijn belang zwaar weegt vanwege het verblijf van zijn ernstig zieke moeder in Nederland. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een medische verklaring van dr. J.A.A. Reijers, AIOS reumatologie bij het Leids Universitair Medisch Centrum, van 18 februari 2020. Eiser meent dat hij de sterke band tussen hem en zijn moeder voldoende heeft onderbouwd.
20.1.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt dat familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarigen wordt aangenomen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn moeder van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie niet is gebleken. Die relatie valt ook niet af te leiden uit de overgelegde medische verklaring. Daaruit blijkt niet dat de moeder van eiser vanwege haar medische situatie voor haar dagelijks functioneren afhankelijk is van de hulp van eiser. In zoverre staat artikel 8 van het EVRM niet aan de weg aan het bestreden besluit in de weg.
21. Gelet op het voorgaande en de uitgebreide motivering zoals gegeven in de besluitvorming, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. Dat verweerder die motivering heeft gegeven bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en niet in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn, neemt niet weg dat de inhoud van die motivering deugdelijk is. Daarnaast is verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Daarmee heeft verweerder een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, zoals bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. (zie ook de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2021). De beroepsgrond faalt.
Ongewenstverklaring algemeen
22. Eiser stelt dat de mogelijkheid om tijdelijke schorsing van zijn ongewenstverklaring te vragen onvoldoende is, omdat hij er ook voor zijn moeder wil zijn in de tijd dat zij nog goed kan functioneren. Eiser acht het niet aannemelijk dat hij in de vrije termijn nogmaals overgaat tot drugsvervoer, aangezien hij daar in totaal één keer voor is veroordeeld. De delicten gepleegd in Nederland zijn niet zo ernstig dat dit maakt dat hij ook voor korte bezoekjes geweerd zou moeten worden, aldus eiser.
22.1.
De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar door de ongewenstverklaring zijn moeder niet in Nederland kan bezoeken en ondersteunen, maar zij kunnen – zoals verweerder stelt – elkaar wel in een ander Europees land of Brazilië ontmoeten. Ook kunnen zij via moderne communicatiemiddelen contact met elkaar onderhouden. Verder stelt verweerder terecht dat in het geval de gezondheid van eisers moeder zou verslechteren en op een kritiek niveau zou belanden, de mogelijkheid bestaat om een tijdelijke ontheffing van de opgelegde ongewenstverklaring aan te vragen. Dat eiser er ook voor zijn moeder wil zijn in de tijd dat zij goed kan functioneren, is begrijpelijk, maar verweerder heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om tot een ander oordeel te komen. Daarbij heeft verweerder ook het recidivegevaar (zie rechtsoverweging 19.2) in aanmerking kunnen nemen. Het betoog van eiser faalt daarom.
Is het vestigen hoofdverblijf buiten Nederland terecht aan de intrekking van eisers verblijfstitel ten grondslag gelegd?
23. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De stelling van eiser dat verweerder zijn verblijfsrecht niet op deze grondslag kon intrekken omdat de Gezinsherenigingsrichtlijn daarin niet voorziet, volgt de rechtbank niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 10 is overwogen, de Gezinsherenigingsrichtlijn niet op eiser van toepassing is. Verder is de rechtbank van oordeel dat als verweerder de autonome verblijfstitel intrekt omdat eiser hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, dit geen afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het doel van dat artikel (en de autonome verblijfstitel) is immers dat vreemdelingen die in het bezit zijn van die titel, kunnen integreren zonder dat zij voor hun verblijfsrecht afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van de gezinshereniger. Als een derdelander niet langer op het grondgebied van de lidstaat verblijft, kan van bevordering van de integratie ook geen sprake zijn. Het niet vestigen van het hoofdverblijf buiten Nederland is evenmin aan te merken als een moeilijk te overkomen hindernis. Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder de vestiging van eisers hoofdverblijf buiten Nederland terecht aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten grondslag gelegd. Ook deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
24. Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiser, voor zover dat is gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond.
25. Onder deze omstandigheden heeft eiser, gelet op wat onder rechtsoverweging 5 is overwogen, geen procesbelang bij het beroep voor zover dat is gericht tegen de intrekking en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Het beroep zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
26. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie met een waarde per punt van € 748,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot intrekking en afwijzing van de
aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, niet-
ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.870,-, te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, voorzitter, en mr.
J.F.M.J. Bouwman en mr. M.I. van Meel, leden, in aanwezigheid van mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.