Overwegingen
1. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eisers zijn geen griffierecht verschuldigd.
2. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroepsgronden heeft gericht tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank laat dit daarom verder buiten beschouwing. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 overweegt de rechtbank als volgt.
3. Eisers hebben aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de Afsluitingsregeling. Verweerder heeft die aanvragen afgewezen omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er geen aanleiding bestaat hen daarvan vrij te stellen. Er is geen sprake van strijd met artikel 8 of 14 van het EVRMen ook is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard omdat eisers niet voldoen aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. Er is namelijk geen asielaanvraag voor eiser ingediend. Er geldt wel een uitzondering hierop. Die uitzondering is dat een ouder een asielaanvraag heeft gedaan en een kind na de start van de asielprocedure van zijn of haar ouder is geboren. Volgens verweerder geldt deze uitzondering in dit geval niet omdat eiser na afsluiting van de asielprocedure van eiseres geboren is.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de Afsluitingsregeling en niet aan de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen. Ter zitting hebben eisers deze beroepsgrond ingetrokken. De rechtbank laat deze daarom verder buiten beschouwing en stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eisers aanvraag moet worden getoetst aan de Afsluitingsregeling.
5. Op grond van de Afsluitingsregeling – voor zover van belang – verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling:
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend (…) en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
(…)
De IND
(lees: verweerder, toevoeging door rechtbank)werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
(…)”.
6. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser strikt genomen niet aan deze voorwaarde voldoet. Eisers hebben echter een beroep gedaan op artikel 14 van het EVRM. Zij hebben daartoe aangevoerd dat er ten onrechte een verschil wordt gemaakt tussen kinderen met een asielachtergrond en een niet-asielachtergrond. Verweerder verwijst daarbij ten onrechte naar de uitspraak van de ABRvSvan 22 oktober 2014. Deze uitspraak gaat over het verschil tussen kinderen met een asielachtergrond en een reguliere achtergrond. Eiser heeft zijn hele leven lang in verscheidene asielzoekerscentra verbleven en heeft net als asielkinderen altijd in onzekerheid verkeerd of hij wel of niet Nederland werd uitgezet, waarbij hij, eveneens net als asielkinderen, onder meer opvang heeft gekregen van verweerder. De situatie van eiser is daarom niet vergelijkbaar met ‘reguliere’ kinderen.
7. Bij toetsing aan artikel 14 van het EVRM moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Met ‘gelijke gevallen’ wordt ook bedoeld: op relevante punten vergelijkbaar. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet vervolgens worden beoordeeld of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling. In dit kader moet worden bekeken of de ongelijke behandeling een legitiem doel dient en of het gebezigde middel in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat doel. Hierbij komt aan verweerder beoordelingsvrijheid toe. Hoe ruim deze beoordelingsvrijheid is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak. Mede gelet op de achtergrond van de Afsluitingsregeling komt verweerder in deze zaak een ruime beoordelingsvrijheid toe. Dit betekent dat de rechtbank de beslissing van verweerder slechts terughoudend mag toetsen. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van het EHRMin de zaak Butt versus Noorwegen, waaruit kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.
8. Anders dan eiser stelt, maakt de omstandigheid dat hij zijn hele leven lang in asielzoekerscentra heeft verbleven en hij net als asielkinderen altijd in onzekerheid heeft verkeerd of hij wel of niet Nederland werd uitgezet, waarbij hij bijvoorbeeld ook opvang heeft gekregen van verweerder, niet dat hij een asielachtergrond heeft zoals wordt bedoeld in de Afsluitingsregeling. De verantwoordelijkheid van de Staat om onder omstandigheden voor kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie doet niet af aan het verschil in positie van een persoon wiens asielprocedure nog niet is afgerond en daarover dus in onzekerheid verkeert en de persoon die daarover na het afronden van de procedure wel duidelijkheid heeft verkregen. Eiseres heeft, na afronding van haar asielprocedure, niet in onzekerheid gezeten over de verplichting dat zij Nederland moest verlaten. Dit wist zij al voordat eiser geboren werd. Dat zij geen asielaanvraag heeft gedaan voor eiser, is haar eigen keuze geweest en deze keuze kan in de gegeven omstandigheden aan eiser worden toegerekend. Er is geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen: eiser heeft geen asielachtergrond en zijn situatie is ook niet op relevante punten vergelijkbaar met die van kinderen die wel een asielachtergrond hebben. Dat eiser – onder meer – ook in een azc is opgegroeid, maakt dit niet anders want dit is gebeurd op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, die specifieke bepalingen bevat voor uitgeprocedeerde asielzoekers.
9. Voor zover wel sprake zou zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het onderscheid tussen kinderen door of voor wie geen asielaanvraag in ingediend en kinderen door of voor wie wel een asielaanvraag is ingediend in redelijkheid mag maken. De ABRvS heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 22 oktober 2014 een oordeel gegeven over het onderscheid tussen kinderen met en kinderen zonder een asielachtergrond. De Afsluitingsregeling bestond toen nog niet, maar in de destijds geldende Regeling langdurig verblijvende kinderen stond dezelfde voorwaarde b als in de Afsluitingsregeling. Volgens de ABRvS mocht verweerder het onderscheid tussen kinderen met en zonder een asielachtergrond in redelijkheid maken. Bovendien heeft de ABRvS in zijn uitspraak van 29 mei 2020, waarin deze vraag ook centraal stond, verwezen naar de uitspraak van 22 oktober 2014 en geoordeeld dat in die uitspraak de rechtsvraag al is beantwoord. De rechtbank verwijst daarnaast naar de uitspraak van de ABRvS van 9 januari 2015, waarin is bepaald dat voornoemd onderscheid in redelijkheid een geschikt middel is om het doel te bereiken en dat het onderscheid evenredig is ten opzichte van dat doel.
10. Op grond van de uitspraak van de ABRvS van 6 mei 2020moet ook worden beoordeeld of de door eiser genoemde omstandigheden tot de conclusie leiden dat in zijn specifieke geval het gemaakte onderscheid onevenredig en daarmee ongerechtvaardigd is.
11. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Eiser verkeerde niet in onzekerheid over zijn verblijfsrechtelijke status: eiseres wist dat zij was uitgeprocedeerd en dat zij Nederland moest verlaten. Dat eiser al zo lang in Nederland woont en in onzekerheid heeft verkeerd over zijn uitzetting is niet relevant, want dit is niet de achtergrond van de Afsluitingsregeling. Dit is bovendien de eigen verantwoordelijkheid geweest van eisers: eiseres heeft Nederland niet verlaten en is diverse keren procedures gestart waardoor eisers niet konden worden uitgezet. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de verantwoordelijkheden die de Staat heeft jegens – kort gezegd – wel en niet uitgeprocedeerde asielzoekers. Verweerder heeft ter zitting bovendien toegelicht dat er meer kinderen zijn zoals eiser, die wel zijn opgegroeid in een azc, maar buiten het toepassingsbereik van de Afsluitingsregeling vallen. Ook in dat opzicht zijn de door eiser genoemde omstandigheden niet bijzonder. Eén en ander leidt tot de slotsom dat de door eiser genoemde omstandigheden niet maken dat in zijn concrete geval het gemaakte onderscheid onevenredig en (dus) ongerechtvaardigd is.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, omdat eiser is geboren na afronding van de asielprocedure van eiseres, hij niet voldoet aan voorwaarde b zoals gesteld in de Afsluitingsregeling of de daarop geldende uitzondering.
13. Eisers hebben een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij hebben daarbij verwezen naar zaken van verschillende andere vreemdelingen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de door eisers genoemde zaken verschillen van hun zaak. De beroepsgrond slaagt niet.
8 EVRM
15. Eisers hebben ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing daarvan hebben eisers verwezen naar de feiten en omstandigheden die zij hebben aangevoerd in het kader van hun beroep op artikel 14 van het EVRM. Daarnaast hebben zij gesteld dat verweerder de medische omstandigheden van eiser onvoldoende en op onjuiste wijze heeft betrokken in zijn belangenafweging en dat eisers nationaliteit niet vast staat.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft aan eisers kunnen tegenwerpen dat zij niet in het bezit zijn of zijn geweest van een verblijfsvergunning en dat zij dus gezins- en privéleven hebben opgebouwd en geïntensiveerd terwijl zij geen rechtmatig verblijf hadden. Verweerder heeft verder mogen overwegen dat dit betekent dat slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het gezins- en privéleven in Nederland. Verweerder heeft in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat eisers niet van elkaar gescheiden zullen raken, dat zij het gezins- en privéleven ook buiten Nederland kunnen uitoefenen en dat de banden van eiser of eiseres met Nederland als gebruikelijk zijn aan te merken. Dat eisers in Nederland sociale banden hebben en hier tot op zekere hoogte geïntegreerd zijn, dat eiser in Nederland is geboren en opgegroeid en dat hij geen band heeft met Afrika of Guinee, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiser de Guineese taal niet spreekt of dat het onderwijsniveau niet aansluit. Verder heeft verweerder bij zijn besluit kunnen betrekken dat de totale periode van verblijf in Nederland niet zodanig lang is dat op grond daarvan sprake zou zijn van een schending van het privéleven van eisers.
17. Voor wat betreft eisers gezondheidssituatie heeft verweerder zich – mede onder verwijzing naar een in 2014 uitgebracht BMA-advies – op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser is geboren met één functionerende nier evenmin maakt dat het privéleven alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser goed functioneert met één nier en dat niet uit recente medische stukken is gebleken dat hij onder behandeling staat. De brief van 17 januari 2019 van [A] (kinderfysiotherapeut), [B] (pedagoog) en [C] (verpleegkundige) heeft bij verweerder niet tot een andere beslissing hoeven leiden. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat uit deze brief volgt dat deze op persoonlijke titel is geschreven, dat niet blijkt dat eiser bij de schrijvers ervan onder medische behandeling staat en dat de inhoud van de brief niet medisch objectiveerbaar is. Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat voor een verblijfsaanvraag op medische gronden een afzonderlijke procedure bestaat.
18. Met betrekking tot eisers nationaliteit heeft verweerder in zijn besluitvorming mogen betrekken dat de asielaanvraag van eiseres d.d. 12 juni 2012 mede is afgewezen omdat zij geen reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit niet aan haar is toe te rekenen. Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat eisers zo nodig een verblijfsaanvraag buiten schuld kunnen indienen.
19. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van de Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eisers om het gezins- en privéleven in Nederland te mogen uitoefenen. Verweerder hoefde eisers daarom niet vrij te stellen van het mvv-vereiste.
20. Vervolgens hebben eisers aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Er is een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit bestaat uit 16 pagina’s, zodat niet gezegd kan worden dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
21. Het uitgangspunt van de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel is dat er voor het bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan deze maatstaf voldaan. In wat eiser aanvoert heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser te horen. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Het beroep is ongegrond.
23. Omdat de rechtbank heeft beslist op het beroep, hebben eisers geen belang meer bij de verzochte voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.