ECLI:NL:RBDHA:2021:10889

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/2004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van erkenning als referent en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van 5 maart 2021, waarbij haar bezwaar tegen de intrekking van haar erkenning als referent ongegrond was verklaard. Tijdens de procedure heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, maar eiseres heeft haar beroep gehandhaafd, ook tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep, voor zover het betrekking heeft op het ingetrokken besluit, niet-ontvankelijk is, omdat eiseres geen gunstigere positie kan verkrijgen. Echter, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen vijf weken na de uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.

Daarnaast is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 748,-, en het griffierecht van € 360,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/2004

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. H.A.W. Oude Lenferink en mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van haar erkenning als referent opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft het bestreden besluit ingetrokken.
Eiseres heeft meegedeeld het beroep te handhaven en dit mede te richten tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft de zaak op 15 september 2021 op een zitting behandeld. Namens eiseres is met voorafgaand bericht niemand verschenen. Verweerder heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. G.T. Cambier.

Overwegingen

1. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiseres met het beroep niet langer in een gunstigere positie kan geraken voor zover het beroep betrekking heeft op het bestreden besluit. Het bestreden besluit is namelijk door verweerder ingetrokken. In zoverre dient het beroep wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3215) is een eerder besluit tot intrekking van het erkend referentschap van eiseres vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen en daarbij niet uitdrukkelijk een termijn gesteld. Volgens vaste jurisprudentie brengt dit met zich dat het nieuwe besluit diende te worden genomen binnen de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit.
3. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en nu niet is gebleken van betrokkenheid van een adviescommissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, bedroeg de beslistermijn zes weken. Deze termijn is niet opgeschort door het bieden van een herstelverzuimtermijn, omdat eerst na afloop van zes weken bij eiseres aanvullende gegevens zijn opgevraagd. Evenmin is gebleken dat verweerder de beslistermijn heeft verdaagd.
4. Verweerder heeft het bestreden besluit ingetrokken bij brief van 9 september 2021 zonder daarbij te voorzien in een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres. Op dat moment waren er meer dan zes weken verstreken sinds de voornoemde uitspraak van 8 april 2020. Volgens vaste jurisprudentie kan in een dergelijk geval niet van de indiener worden gevergd om het bestuursorgaan eerst in gebreke te stellen. Het beroep dient, voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond te worden verklaard.
5. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van het derde lid kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt een andere termijn bepalen.
6. In de voornoemde brief van 9 september 2021 heeft verweerder meegedeeld ernaar te streven om binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat deze termijn nodig is voor het bieden van een herstelverzuimtermijn, het opvragen van een nieuw advies bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), het houden van een hoorzitting indien dit gewenst is en het opstellen van het nieuwe besluit.
7. De rechtbank ziet hierin voldoende reden om niet vast te houden aan de standaardtermijn van twee weken. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de gevraagde termijn van acht weken behoort in te gaan met ingang van de datum van deze uitspraak. Hierin volgt de rechtbank verweerder niet. Van verweerder mag namelijk worden verwacht dat hij meteen na het intrekken van het bestreden besluit aan de slag is gegaan met het nieuwe besluit. Dit geldt temeer nu verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken na afloop van de beslistermijn zonder meteen te voorzien in een nieuw besluit. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom er niet meteen na de intrekking van het bestreden besluit aan de slag is gegaan met het nieuwe besluit. De rechtbank zal verweerder opdragen om binnen vijf weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen, aangezien er op het moment van bekendmaking van deze uitspraak al drie weken zijn verstreken sinds 9 september 2021.
8. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb verbindt de rechtbank aan deze uitspraak op na te melden wijze een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft deze uitspraak na te leven.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Verweerder heeft overigens in de voornoemde brief van 9 september 2021 al aangeboden om over te gaan tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder ook het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op het bestreden besluit, niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond;
 draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen binnen vijf weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak;
 bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- (honderd euro) aan eiseres verbeurt voor elke dag dat de hiervoor gestelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,- (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 748,- (zevenhonderdachtenveertig euro);
 draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,- (driehonderdzestig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 30 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.