ECLI:NL:RBDHA:2021:10861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.8503 en NL21.8504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Italië voor asielaanvraag van Senegalese eiser onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Senegalese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat Italië inderdaad verantwoordelijk is, en dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen. De eiser had eerder asiel aangevraagd in Italië en Zwitserland, maar was zonder overdracht naar Nederland gekomen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen, en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij bij terugkeer in Italië in strijd met zijn mensenrechten zou worden behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van griffier mr. T. Rijs.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8503 (beroep) en NL21.8504 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser),

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het beroep en het verzoek op 22 juni 2021 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. Eiser heeft de Senegalese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1986. Uit Eurodac blijkt dat hij op 15 mei 2014 in Italië en op 13 mei 2015 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Zwitserland heeft eiser te kennen gegeven dat hij terug moet naar Italië. Zonder te zijn overgedragen is eiser met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft op 15 maart 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vanaf 13 april 2021 vaststaat.
Beroepsgronden van eiser
3.1.
Eiser betoogt primair dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor zijn aanvraag. Doordat hij in Zwitserland met onbekende bestemming is vertrokken en hij zich langer dan 18 maanden niet bij autoriteiten heeft gemeld, is de overdrachtstermijn van de Dublinverordening verstreken.
3.2.
Subsidiair betoogt eiser dat Zwitserland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag omdat hij eerst daar asiel heeft aangevraagd, voordat hij dat in Nederland had gedaan. Hij is door Zwitserland nooit overgedragen aan Italië, waardoor de overdrachtstermijn uit de Dublinverordening tussen die landen is verstreken. Nederland had daarom de Dublinclaim bij Zwitserland moeten leggen.
3.3.
Meer subsidiair verzoekt eiser de rechtbank om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en de beroepszaak aan te houden in afwachting van de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over de
chain rule. [2] In die drie zaken hebben de vreemdelingen voordat zij in Nederland een asielaanvraag indienden, in twee andere lidstaten al zo'n aanvraag gedaan. In de tijd tussen de verschillende aanvragen zijn zij ondergedoken. Volgens de chain rule zou de overdrachtstermijn opnieuw gaan lopen als een vreemdeling voorafgaand aan de overdracht onderduikt en daarna in een andere EU-lidstaat opnieuw asiel aanvraagt.
3.4.
Verder betoogt eiser dat Nederland de verantwoordelijkheid naar zich toe moest trekken, omdat bij Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat verweerder uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.1.
Italië heeft het claimverzoek (fictief) geaccepteerd. Dit betekent dat Italië zich verantwoordelijk acht voor het behandelen van de asielaanvraag van eiser. Op de zitting heeft verweerder erop gewezen dat Italië – ondanks dat het vaak niet reageert op claimverzoeken – ook vaak wel reageert op claimverzoeken. Daarbij gaat het voornamelijk om claimverzoeken waarbij Italië zichzelf niet verantwoordelijk acht. Dat Italië niet heeft gereageerd op het claimverzoek doet ook daarom niet af aan de geldigheid van de acceptatie van het claimverzoek.
4.2.
Eisers betoog dat verweerder Italië ten onrechte heeft aangeschreven en dat Nederland of Zwitserland verantwoordelijk is door het verstrijken van de overdrachtstermijn, slaagt niet. Eiser heeft na indiening van zijn asielaanvraag in Nederland op 15 maart 2021 tegenover de politie verklaard dat hij de zondag ervoor vanuit Italië met de trein naar Nederland is gekomen. [3] Daarmee is Italië het meest aangewezen land om aan te schrijven. Voor het betoogt dat eiser niet door de autoriteiten zou zijn overgedragen en daarom niet vastgesteld kan worden, althans onderzocht moet worden, of hij in Italië weer in de nationale procedure is opgenomen, bestaat geen grond. Eiser heeft hier in zijn gehoren niet over verklaard en Italië heeft het claimakkoord (fictief) geaccepteerd. Er is in eisers geval dan ook geen aanleiding om het beroep aan te houden in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Nu eiser direct uit Italië naar Nederland is gekomen, leven deze vragen over de
chain ruleniet.
5.
5.1.
Eiser voert aan dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser gewezen op het AIDA Country Report: Italy (2020 update) van 3 juni 2021 en een artikel van VluchtelingenWerk Nederland waarin een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste punten uit het AIDA-rapport [4] . Uit deze stukken blijkt volgens eiser dat voor Dublinterugkeerders in Italië geen opvangplekken beschikbaar zijn, er een gerede kans bestaat dat hij bij terugkeer opnieuw op straat zal belanden, zonder behoorlijke voorzieningen en de medische zorg die hij behoeft.
5.2.
De Afdeling heeft in verschillende uitspraken geoordeeld dat hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [5] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat Italië in zijn geval de verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [6] of artikel 4 van het Handvest [7] . Eiser is hierin niet geslaagd.
5.3.
De rechtbank oordeelt dat het AIDA-rapport van 3 juni 2021 en het artikel van VluchtelingenWerk Nederland geen wezenlijk andere informatie bevatten dan het AIDA-rapport van 27 mei 2020 dat reeds is betrokken bij de uitspraken van de Afdeling. In de brief van VluchtelingenWerk Nederland staat dat er geen gereserveerde plaatsen in de opvangfaciliteiten zijn voor kwetsbare Dublinterugkeerders. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij een kwetsbare asielzoeker is. Alleen al daarom kan uit deze informatie niet worden afgeleid dat eiser bij overdracht aan Italië niet zal worden opgevangen. Dit blijkt ook niet uit het AIDA-rapport. Daarin staat dat het aantal opvangplekken beperkt is en dat daardoor problemen kunnen ontstaan in de opvang van kwetsbare asielzoekers. Deze informatie levert naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld op dan de informatie waarop de Afdeling zich heeft gebaseerd in recente uitspraken.
5.4.
Ook het persoonlijke relaas van eiser biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure en het opvangsysteem in Italië niet aan de daaraan te stellen eiser voldoet. Uit zijn verklaringen tijdens het aanmeldgehoor blijkt dat hij in Italië in 2014 een asielaanvraag heeft kunnen indienen, een verblijfsdocument heeft ontvangen, en hierna geen opvang heeft gehad. Hij heeft dit laatste echter niet op enige wijze onderbouwd. Daaruit kan daarom niet worden afgeleid dat eiser in het verleden in Italië het slachtoffer is geworden van een door artikel 4 van het Handvest verboden behandeling. Voor zover eiser problemen zou ondervinden in Italië dient hij zich te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Italië dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië hem niet zouden kunnen of willen helpen.
6.1.
Eiser voert aan dat de Italiaanse autoriteiten hem zullen detineren en uitzetten naar Senegal, waar hij door zijn homoseksuele gerichtheid een risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
6.2.
Met het claimakkoord garandeert Italië dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn aanvraag zal worden beoordeeld in lijn met de verdragsverplichtingen en geldende Europese richtlijnen. De garantie van de lidstaat om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat ook de verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van refoulement zal zijn. De vrees van eiser dat hij door Italië uitgezet zal worden naar Senegal doet hier niet aan af. Daarbij betoogt hij eerder een verblijfsvergunning te hebben ontvangen. Niet valt in te zien dat hij hierdoor niet opnieuw in het bezit zal worden gesteld van een verblijfsvergunning.
7.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen.
7.2.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding is om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
Conclusie
8. De rechtbank is concluderend van oordeel dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser en dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt.
9. Het beroep is ongegrond. Omdat hiermee op het beroep is beslist, heeft eiser geen belang meer bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Die wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer NL21.8503 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.8504 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt door plaatsing in het digitaal dossier op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Zie de zaken met zaaknummers 201904712/1/V3, 201905553/1 en 201907800/1/V3.
3.Proces-verbaal van verhoor van 15 maart 2021.
4.Update 2021 nr. 23, jaargang 27.
5.Zie onder meer de uitspraken van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, en 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de Grondenrechten van de Europese Unie.