ECLI:NL:RBDHA:2021:10843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsrecht op basis van afhankelijkheidsrelatie en beëindiging verblijfsrecht in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Venezolaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsdocument. De eiser, die verblijft bij zijn Nederlandse dochter, had zijn aanvraag ingediend op basis van een afgeleid verblijfsrecht volgens artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet zou hebben aangetoond dat hij geen duurzaam verblijfsrecht meer had in Spanje. De rechtbank oordeelde echter dat eiser voldoende bewijs had geleverd dat zijn verblijfsrecht in Spanje was geëindigd, onder andere door een akte van de Spaanse ambassade waaruit blijkt dat hij afstand had gedaan van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank stelde vast dat het aan de staatssecretaris was om zelf onderzoek te doen naar de verblijfsrechten van eiser in Spanje, wat niet was gebeurd. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van een hoorzitting, ondanks de betrokkenheid van eiser bij de zorg voor zijn dochter. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/328
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, verzoeker,

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigden: mr. D.I. van Weerden en mr. G.A. Dictus).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Op 5 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak voor verdere behandeling wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend, verweerder een aanvullend verweerschrift.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens zijn [dochter] , [naam] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1964 en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf bij zijn dochter [dochter] ( [dochter] ) die geboren is op [geboortedatum] 2004. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit, net als haar moeder, de ex-partner van eiser, [naam] . Eiser heeft op 17 december 2018 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsdocument, waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Chavez-Vilchez [1] .
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser – kort samengevat – afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij geen duurzaam verblijfsrecht meer heeft in Spanje. Daarnaast acht verweerder eisers zorg- en opvoedtaken voor [dochter] marginaal en is volgens verweerder geen sprake van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie dat [dochter] gedwongen zou zijn het grondgebied van de lidstaten te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend.

Verblijfsrecht Spanje

3. Eiser voert aan dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Spanje. Zijn verblijfsrecht is vervallen op 16 december 2018. Eiser heeft bij de Spaanse ambassade uitdrukkelijk en vrijwillig afstand gedaan van zijn Spaanse verblijfsvergunning. Dit blijkt uit de akte van de Spaanse ambassade van 19 december 2018. Eiser heeft in maart 2021 navraag gedaan bij de Spaanse autoriteiten om een bevestiging te krijgen dat zijn verblijfsrecht in Spanje is beëindigd, maar hij heeft hier nog geen reactie op ontvangen.
Eiser voert daarnaast aan dat zijn verblijfsrecht in Spanje is geëindigd, omdat hij nu al meer dan twee jaar in Nederland verblijft. Eiser wijst in dit verband op artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn [2] . Ter onderbouwing van zijn verblijf in Nederland heeft eiser verschillende documenten overgelegd.
Eiser meent dat hij alles heeft gedaan om aan te tonen dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Spanje. Indien verweerder dit onvoldoende acht, is het aan verweerder om nader onderzoek te doen.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten. Het is in eerste instantie aan de vreemdeling om gegevens te verschaffen die aantonen dat het weigeren van het verzochte verblijfsdocument in Nederland aan de vreemdeling tot gevolg heeft dat zijn kinderen de Unie zouden moeten verlaten. Als de vreemdeling betoogt dat het verblijfsrecht in een andere lidstaat niet meer bestaat of dat de burger van de Unie daar niet kan verblijven omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan de vreemdeling om dat aannemelijk te maken. Dit volgt onder andere uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 april 2021 [3] . De Afdeling heeft in die uitspraak ook overwogen dat een vreemdeling dit aannemelijk kan maken door een verblijfsdocument, of andere stukken, te overleggen waaruit volgt dat het verblijfsrecht door de autoriteiten van de betreffende lidstaat is beëindigd. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en motiveren of een weigering van een verblijfsrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten [4] .
4.1
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Spanje een akte van de Spaanse ambassade in Nederland overgelegd van
19 december 2018 waaruit volgt dat hij ‘
uitdrukkelijk en vrijwillig afstand doet van zijn Spaanse verblijfsvergunning’. Tevens is opgenomen dat eiser ‘
zijn documenten inlevert om afstand te doen van zijn Spaanse verblijfsvergunning zodat hij een verblijfsvergunning in het Koninkrijk der Nederlanden kan verkrijgen.’ In de akte staat verder vermeld dat alle documenten per officiële post aan het algemeen politiebureau voor vreemdelingenzaken en grenzen zullen worden toegezonden zodat de Spaanse verblijfsvergunning geannuleerd kan worden.
4.2
Omdat verweerder heeft aangegeven deze akte onvoldoende te vinden, nu eiser geen officiële bevestiging van de Spaanse autoriteiten heeft overgelegd dat zijn verblijfsvergunning ook daadwerkelijk is ingetrokken, heeft eiser op 9 maart 2021 via e-mail geprobeerd om hiervan alsnog een bevestiging te krijgen. Eiser heeft hierop geen antwoord gekregen. Daarnaast heeft eiser meermaals gebeld met de Spaanse autoriteiten. Ook dat heeft niet tot het gewenste resultaat geleid.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldaan heeft aan zijn plicht om aannemelijk te maken dat hij niet langer een verblijfsrecht heeft in Spanje. Eiser heeft immers gedaan wat in zijn macht lag om de beëindiging van zijn verblijfsrecht aannemelijk te maken. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, heeft eiser naast het verlopen verblijfsdocument ook een akte van de Spaanse autoriteiten overgelegd. In deze officiële akte staat dat eiser afstand doet van zijn duurzame verblijfsrecht. Alle relevante stukken, zoals zijn verlopen verblijfsdocument, heeft hij ingeleverd bij de ambassade en de ambassade heeft deze naar de immigratiedienst in Spanje gestuurd. Daarnaast heeft eiser verschillende pogingen ondernomen om een officiële bevestiging te verkrijgen dat zijn afstandsverklaring ook daadwerkelijk is geregistreerd in Spanje. De rechtbank acht ook van belang dat verweerder op de zitting van 18 februari 2021 heeft aangegeven dat hij eenvoudig bij de Spaanse autoriteiten kan navragen of het verblijfsrecht van eiser nog bestaat, maar dat hij dat niet wil doen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet langer redelijk om eiser tegen te blijven werpen dat hij geen officiële bevestiging van de Spaanse autoriteiten heeft gekregen van de beëindiging van zijn verblijfsrecht. Dat brengt mee dat het aan verweerder was zelf onderzoek te doen naar eventuele nog bestaande verblijfsrechten van eiser in Spanje. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan.
4.4
Ten aanzien van de stelling van eiser dat zijn duurzame verblijfsrecht in Spanje inmiddels is geëindigd op grond van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1
Volgens artikel 16, vierde lid van de Verblijfsrichtlijn kan, wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland. Dit artikel is geïmplementeerd in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb [5] , waarin is opgenomen dat duurzaam verblijfsrecht slechts kan worden beëindigd bij afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland.
4.4.2
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte onvoldoende aannemelijk heeft geacht dat eisers verblijfsrecht in Spanje inmiddels is geëindigd op grond van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, omdat hij al meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit Spanje. Eiser wijst in dit verband op de arresten Dias van 21 juli 2011 [6] en Lassal van 7 oktober 2010 [7] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Daaruit volgt dat het begrip ‘afwezigheid’ zo wordt ingevuld, dat gelet op de integratiegedachte die ten grondslag ligt aan artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn, dit kwalitatief en niet alleen feitelijk moet worden uitgelegd. De rechtbank volgt eiser in dat standpunt en is van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij sinds december 2018 niet alleen feitelijk maar ook kwalitatief afwezig is uit gastland Spanje. Zo heeft hij bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 22 maart 2018 enkel nog transacties binnen Nederland heeft verricht. Dat betwist verweerder ook niet. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder er ook vanuit gaat dat eiser vanaf de datum van zijn aanvraag op 17 december 2018 in Nederland verblijft. Eiser stelt dat hij sindsdien samenwoont met zijn Nederlandse partner. Met ingang van 2 april 2019 staat eiser ook ingeschreven in de BRP als ingezetene van Nederland. Het standpunt van verweerder in het verweerschrift, dat het aan de Spaanse autoriteiten is om de beoordeling te maken of sprake is van ‘afwezigheid’ in de zin van artikel 16, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft deze stelling niet onderbouwd en uit de tekst van artikel 16, vierde lid [8] , van de Verblijfsrichtlijn volgt dit evenmin. Ook anderszins ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling dat uitsluitend de lidstaat die het duurzame verblijfsrecht heeft verleend (de gastlidstaat) bevoegd is om vast te stellen dat een verblijfsrecht is beëindigd na twee achtereenvolgende jaren van afwezigheid. Dat dit in de rede ligt in gevallen waarin een vreemdeling nog aanspraak wil maken op duurzaam verblijfsrecht in de gastlidstaat, hetgeen hier niet aan de orde is, betekent nog niet dat deze vraag niet ook door de andere lidstaat kan worden beoordeeld. Daarbij komt dat in het geval van eiser duidelijk is dat hij afstand wil doen van zijn duurzame verblijfsrecht in Spanje, nu dit in een akte van de Spaanse ambassade is vastgelegd. De rechtbank volgt verweerder zonder nadere onderbouwing ook niet in het standpunt dat een uitschrijving uit het bevolkingsregister van Spanje, naast de door eiser overgelegde BRP-inschrijving, noodzakelijk is in dit verband. Voor zover er bij verweerder nog onduidelijkheid bestaat op dit punt, had het op de weg van verweerder gelegen om dit zelf na te vragen bij de Spaanse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt.
4.5
Nu voornoemde beroepsgronden slagen, zal de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser moet aantonen dat hij niet met zijn kind in Spanje kan verblijven en wat daartegen in beroep is aangevoerd, niet bespreken.
Zorg- en opvoedtaken, afhankelijkheidsrelatie en horen
5. Eiser voert – kort samengevat – aan dat hij daadwerkelijke en meer dan marginale zorgtaken ten behoeve van zijn dochter verricht. Er is sprake van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter, dat zij gedwongen zou worden het grondgebied van de Unie te verlaten als hem verblijf wordt geweigerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verklaringen overgelegd van de scholen, de kinderneuroloog en de psycholoog van [dochter] . Zij geven allemaal aan dat eiser betrokken is bij de opvoeding van zijn dochter. Daarnaast zijn verklaringen van [dochter] zelf, haar moeder, eisers huidige partner en negen verklaringen van familie en vrienden overgelegd die de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [dochter] onderbouwen. Ook de overgelegde bankafschriften en foto’s onderbouwen in welke periodes eiser in Nederland verbleef en de relatie tussen hem en zijn dochter. In beroep heeft eiser een uittreksel van het gezagsregister van 3 maart 2021 overgelegd waaruit blijkt dat eiser ook het gezag heeft over zijn dochter. Eiser stelt dat verweerder, gelet op alles wat hij heeft aangevoerd en overgelegd, ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
5.1
Niet in geschil is dat eiser in de periode van september 1997 tot en met 26 mei 2011 en in de periode van 18 juni 2013 tot 2 april 2019 in de BRP is opgenomen in de Registratie Niet-ingezetenen en dat hij in ieder geval tot 19 december 2018 verblijfsrecht heeft gehad in Spanje. Eiser heeft bij zijn aanvraag en in zijn gronden in bezwaar aangegeven dat hij in de periode dat hij in Spanje stond ingeschreven steeds voor langere periodes van twee tot drie maanden in Nederland was om voor zijn dochter te zorgen. Niet in geschil is dat uit de door eiser in beroep overgelegde bankafschriften over de periode 2013 tot en met 2018 blijkt dat eiser jaarlijks enkele maanden in Nederland verbleef.
5.2
Hoewel uit het voorgaande kan worden afgeleid dat eiser ook (langere) periodes niet in Nederland was om hier feitelijk voor zijn dochter te zorgen, komt uit de door eiser in bezwaar overgelegde verklaringen en stukken duidelijk een beeld naar voren van een betrokken vader die meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor zijn dochter. Uit de stukken blijkt dat eiser vanaf 2013 altijd betrokken is geweest bij de opvoeding van [dochter] , door haar regelmatig op te halen van school en aanwezig te zijn bij gesprekken op school. Daarnaast heeft hij een belangrijke ondersteunende rol bij de behandeling van zijn dochter bij de psycholoog en kinderneuroloog. Ook blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat eiser een financiële bijdrage levert aan de opvoeding en verzorging van zijn dochter, in ieder geval sinds 2018. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak niet heeft kunnen afzien van een hoorzitting. Een hoorzitting was in deze zaak bij uitstek geschikt om nadere informatie te verkrijgen over de daadwerkelijk door eiser verrichte zorg- en opvoedtaken (ook in de periodes dat hij in Spanje verbleef) en de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter te onderzoeken. Door eiser niet te horen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat verweerder eiser gelet op zijn vermeende verblijfsrecht in Spanje al niet had hoeven horen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft naar aanleiding van het primaire besluit en verweerders overwegingen daarin veel stukken overgelegd en een uitgebreide schriftelijke toelichting gegeven. Verweerder heeft daar niet zonder het houden van een hoorzitting aan voorbij kunnen gaan. Ook deze beroepsgrond slaagt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, voorzitter, en mr. E.J. van Keken en
mr. S. Mac Donald, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2021.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez en anderen (ECLI:EU:C:2017:354).
2.Richtlijn 2004/38/EG.
4.Overweging 5.1, uitspraak ECLI:NL:RVS:2021:789
5.Vreemdelingenbesluit 2000
6.ECLI:EU:C:2011:498, overweging 63 en 64
7.ECLI:EU:C:2010:592
8.Art. 16 lid 4 luidt als volgt: “Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.”