1.7.Tegen die e-mail heeft verzoeker beroep ingesteld.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
2. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden, ook als daartegen beroep is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan volgens artikel 8:81 van de Awb. Daarin staat dat als bij de bestuursrechter tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde, dus onmiddellijke, spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing in de bodemzaak (in dit geval de uitspraak op het beroep). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus een voorlopige, en de rechtbank die later zal beslissen in de bodemzaak hoeft niet hetzelfde te oordelen.
3. Omdat het COa de opvang van verzoeker op 10 juni 2021 heeft beëindigd en verzoeker sindsdien rondzwerft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De bevoegdheid van voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter overweegt ambtshalve als volgt. De hiervoor weergegeven e-mail van het COa van 30 juli 2021 komt neer op een mededeling dat ten aanzien van verzoeker de opvang en verstrekkingen niet worden hervat. Die mededeling merkt de voorzieningenrechter aan als een handeling van het COa die op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit gelijk wordt gesteld. Dat brengt mee dat de rechtbank bevoegd is om over het onderhavige beroep een oordeel te geven en dat de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek om een voorlopige voorzieningen inhoudelijk zal beoordelen.
Het standpunt van het COa
5. Het COa heeft op 17 september 2021 toegelicht dat de opvang van verzoeker krachtens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rva 2005 is geëindigd, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de meldplicht als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Rva 2005 en dientengevolge niet de instemming van het COa heeft verkregen als bedoeld in het eerste lid van laatstgenoemd artikel. Verzoeker is daarvoor al verschillende keren gewaarschuwd. Uiteindelijk is de maat een keer vol en kan zijn schaarse plek nu toegewezen aan een bewoners die er wel recht op heeft. Verzoeker is een vergunninghouder en valt dus niet meer onder één van de doelgroepen van de Rva 2005. Hij kan zich voor opvang en bijstand wenden tot de gemeente. Dat verzoeker naar eigen zeggen zwerft, is dus niet nodig, aldus nog steeds het COa.
Beoordeling door de voorzieningenrechter aan de hand van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd
7. Verzoeker voert aan dat hij verschoonbare redenen had waarom hij zich niet bij het COa had gemeld. Er was namelijk sprake van ziekte (verkoudheid), een treinstoring en gebrek aan financiële middelen. Verzoeker wijst erop dat hij dit ook tijdig per e-mail aan het COa heeft doorgegeven en dat het niet zijn bedoeling is geweest om buiten bereik van het COa te blijven.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Op de zitting is komen vast te staan dat verzoeker zich op 20 mei 2021, 27 mei 2021 en op 3 juni 2021 niet heeft gemeld. Voor wat betreft het niet voldoen aan de meldplicht op 20 mei 2021 en 27 mei 2021 heeft verzoeker niet – met bijvoorbeeld e-mails – onderbouwd dat hij een verschoonbare reden had. Voor wat betreft het niet voldoen aan de meldplicht op 3 juni 2021 blijkt uit een overgelegde e-mail dat verzoeker pas op die dag te kennen heeft gegeven dat hij niet kon komen omdat hij geen geld had. Het COa hoefde daarin geen verschoonbare redenen te zien. In zoverre heeft het COa terecht het standpunt ingenomen dat op grond van de Rva 2005 het recht van opvang is geëindigd.
9. Verzoeker voert verder aan dat het COa door de opvang en de verstrekkingen te beëindigen in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Verzoeker heeft het AZC Heerlen niet willen verlaten. Hij is nooit buiten het bereik geweest van het COa. Hij is dakloos, heeft geen middelen van bestaan, heeft geen zorgverzekering en is voor zijn basisbehoeften volledig afhankelijk van derden. Hij doet verder een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 november 2019, de zaak Haqbin tegen België, ECLI:EU:C:2019:956. Uit dat arrest volgt volgens verzoeker dat de beëindiging van de opvang en verstrekking door het COa aan hem in strijd zijn met artikel 20, vierde lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180).
10. Ter zitting heeft het COa toegelicht dat hij niet gehouden kan worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet, die tot feitelijke opvang nopen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een acute medische noodsituatie zoals uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt.Het COa wijst er verder op dat verzoeker zich tot de gemeente Beek dient te richten voor opvang en bijstand. Verzoeker is meerdere keren gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van de meldplicht zodat van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake is, aldus het COa.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. In artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 is beschreven welke categorieën asielzoekers worden bedoeld. Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005 worden met in het tweede lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000, is verleend en die, met inachtneming van artikel 12, reeds in de centrale opvang verblijft, dan wel verblijft in de handhavings- en toezichtlocatie in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, of verblijft in huisvesting op grond van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement. Niet in geschil is dat verzoeker in ieder geval tot aan de beëindiging van de opvang op 10 juni 2021 viel onder de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005.
13. In de nota van toelichting bij de Rva 2005 (Staatscourant 2005, 24 pagina 17), voor zover hier van belang, is vermeld:
In het eerste lid van artikel 3 is voorgeschreven dat het realiseren van de centrale opvang aan asielzoekers en andere vreemdelingen geschiedt door deze personen in opvangvoorzieningen op te nemen (vgl. artikel 13, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang). De formulering van de bepaling beoogt het daarnaast mogelijk te maken dat ook anderen dan het orgaan de opvang kunnen verzorgen indien het orgaan op basis van artikel 7 van de Wet COA werkzaamheden die zijn taken betreffen aan derden heeft uitbesteed.
In het derde lid van artikel 3 staan de categorieën vreemdelingen opgesomd die met een asielzoeker worden gelijkgesteld.
– In onderdeel c is bepaald dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die reeds opvangvoorzieningen van het COA geniet, recht op opvangvoorzieningen blijft behouden tot het moment waarop hij woonruimte in een gemeente kan betrekken. De uitplaatsingstermijn bedraagt gemiddeld enkele maanden. Alvorens vergunninghouders uitgeplaatst kunnen worden maken zij aanspraak op dezelfde opvangvoorzieningen als asielzoekers, mits zij daarvoor de instemming van het orgaan, als bedoeld in artikel 12 van deze regeling hebben verkregen.
Artikel 12
Artikel 12 beoogt te voorkomen dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen en vervolgens op eigen initiatief in een gemeente woonruimte vindt, uit de opvangvoorziening vertrekt zonder het orgaan hiervan in kennis te stellen en daardoor toch de financiële bijdrage blijft ontvangen. Dit is mogelijk wanneer de financiële verstrekkingen op elektronische wijze aan de bewoners worden uitbetaald. Het geld wordt op een rekening gestort buiten de aanwezigheid van de betrokken vreemdeling. Artikel 12 schrijft daarom voor dat de in een opvangvoorziening verblijvende vreemdeling na het verkrijgen van een verblijfsvergunning instemming van het orgaan zal moeten hebben ontvangen teneinde de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 te kunnen blijven ontvangen. Dit instemmingsvereiste is vooral bedoeld om het orgaan een mogelijkheid te bieden vast te stellen of de betrokken vreemdeling nog wel in de opvangvoorziening verblijft. De uit het tweede lid voortvloeiende plicht betekent dat de betrokken asielzoeker zich iedere twee weken meldt bij het orgaan, waarna dit instemming zal geven voor verdere ontvangst van de verstrekkingen. Indien geen instemming is verkregen eindigt de opvang overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel l, van deze regeling."
14. Omdat in de Rva 2005 alle categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, derde lid, gelijk worden gesteld met (categorieën) asielzoekers, leidt de voorzieningenrechter daaruit af dat de Rva-regelgever heeft bedoeld de Opvangrichtlijn ook op die categorieën vreemdelingen van overeenkomstige toepassing te laten zijn.
15. Zoals het Hof in het arrest Haqbin heeft overwogen, kan een lidstaat in geval van ernstige inbreuken op de regels van opvangcentra weliswaar maatregelen opleggen, maar daarbij kan een lidstaat niet overgaan tot, al was het maar tijdelijk, intrekking van alle materiële opvangvoorzieningen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f en g, van de Opvangrichtlijn. Een vreemdeling zou hiermee de mogelijkheid worden ontnomen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, wat onverenigbaar is met het doel van de richtlijn te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd. Als lidstaten besluiten de materiële opvangvoorzieningen van een vreemdeling te beperken om een in artikel 20, vierde lid, van de Opvangrichtlijn bedoelde reden, moeten zij rekening houden met de in het vijfde lid van dat artikel genoemde vereisten, waarbij met name het evenredigheidsbeginsel en de menselijke waardigheid van belang zijn.
16. Gelet op deze overwegingen van het Hof heeft het COa door de opvang en de verstrekkingen van verzoeker te beëindigen zonder stil te staan bij de waarborgen van artikel 20, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn in strijd gehandeld met artikel 20, vierde en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
17. Voor zover het COa meent dat voor de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005 de Opvangrichtlijn niet van overeenkomstige toepassing is, als de desbetreffende vreemdeling niet de instemming heeft van het COa, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
19. Het in artikel 12 van de Rva 2005 bedoelde instemmingsvereiste is, zoals blijkt uit de nota van toelichting, bedoeld om te voorkomen dat de vreemdeling toch een financiële bijdrage blijft ontvangen als hij woonruimte vindt in een gemeente en het COa hiervan niet op de hoogte stelt. Zo’n ongewenste situatie deed zich op 10 juni 2021 niet voor. Verder heeft verzoeker onweersproken gesteld dat hij dakloos is, dat hij geen middelen van bestaan en geen zorgverzekering heeft, en dat hij voor zijn basisbehoeften volledig afhankelijk is van derden. Ook heeft hij onweersproken gesteld dat hij zich tevergeefs bij de gemeente (Beek) heeft gemeld voor opvang en bijstand. De beëindiging van de voorzieningen is enkel gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de meldplicht. Onder deze omstandigheden heeft het COa het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb geschonden door – onverkort – artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rva 2005 toe te (blijven) passen.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet op voorhand gezegd kan worden dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft.
18. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorzieningen dan ook toewijzen in zoverre dat wordt bepaald dat het COa verzoekers opvang en verstrekkingen hervat totdat op het beroep met zaaknummer AWB 21/4999 is beslist.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt het COa in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).