ECLI:NL:RBDHA:2021:10832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/5000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang door het COA vanwege niet nakomen van de meldingsplicht en strijd met het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 september 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in beroep was gegaan tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Verzoeker had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar het COA had zijn opvang beëindigd omdat hij drie keer niet aan de meldplicht had voldaan. Verzoeker stelde dat hij verschoonbare redenen had voor zijn afwezigheid, waaronder ziekte en financiële problemen, maar het COA weigerde zijn verzoek om opvang te hervatten. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien verzoeker dakloos was en geen middelen van bestaan had. De voorzieningenrechter concludeerde dat het COA in strijd had gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de opvang te beëindigen zonder rekening te houden met de omstandigheden van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het COA de opvang en verstrekkingen van verzoeker moet hervatten totdat op het beroep is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5000
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

[V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa,

(gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin).

Procesverloop

Verzoeker heeft tegen een e-mail van het COa van 30 juli 2021 beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/4999. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De griffier heeft bij e-mail van 17 september 2021 van 17:12 uur aan het COa gevraagd om een toelichting te geven over de beëindiging van de opvang van verzoeker.
Het COa heeft bij e-mail van 17 september 2021 van 17:41 uur gereageerd.
Verzoeker heeft bij e-mail van 17 september 2021 van 18:49 uur een reactie ingestuurd.
De griffier heeft bij e- mail van 17 september 2021 van 19:02 uur aan partijen laten weten het verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het COa heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Daarna heeft de voorzieningenrechter op dezelfde dag op het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzieningen beslist waarop de griffier om ongeveer 14.00 uur het dictum van de beslissing telefonisch aan partijen heeft doorgegeven.

Overwegingen

Wat aan het instellen van het beroep en verzoek voorafging
1.1.
Aan verzoeker is op 8 september 2020 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 7 juli 2019 en geldig tot 7 juli 2024. Verzoeker heeft daarop met instemming van het COa de verstrekkingen verkregen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Verzoeker kreeg opvang in het AZC in Heerlen. Verder is hij in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente en is in dat verband gekoppeld aan de gemeente Beek.
1.2.
Op 10 juni 2021 heeft het COa verzoeker in een gesprek laten weten de opvang te beëindigen, omdat verzoeker drie achtereenvolgende keren niet heeft voldaan aan de meldplicht. Verzoeker is tijdens dit gesprek geadviseerd om naar Ter Apel te gaan en zich daar opnieuw aan te melden. Daarop heeft verzoeker het AZC in Heerlen verlaten.
1.3.
Op 22 juni 2021 heeft verzoeker zich gemeld bij het COa op het AZC Ter Apel. Het COa heeft aan verzoeker medegedeeld dat hij niet onder een doelgroep van de Rva 2005 valt, omdat hij een verblijfsvergunning heeft, en dat hij zich voor opvang en bijstand moet melden bij de gemeente waaraan hij gekoppeld is. Verzoeker is vervolgens heengezonden.
1.4.
Op 3 juli 2021 heeft verzoeker zich voor hulp gewend tot zijn gemachtigde. Op 14 juli 2021 heeft de gemachtigde per e-mail aan het COa voorgelegd of het klopt dat verzoeker uit het AZC is gezet en, zo ja, wat daarvan de reden is. Daarop heeft het COa in een e-mail van diezelfde dag het volgende laten weten:
“Meneer [verzoeker] heeft zich 3 keer, achtereenvolgens, niet gemeld. Bij 2 keer melden word je bij COA uitgeschreven.
Dit wordt elke nieuwe bewoner verteld tijdens de intake die men krijgt.”
1.5.
Op 30 juli 2021 heeft [naam] , werkzaam bij het Buurtteam Nieuw West in Amsterdam, ten behoeve van verzoeker de volgende e-mail aan het COa gestuurd:
“Geachte heer/ mevrouw,
Mijn naam is [naam] van Buurtteam Nieuw West in Amsterdam. Onze organisatie probeert mensen met allerlei hulpvragen te helpen. Meneer [verzoeker] , geboren op [geboortedag] 2000 te Damascus Syria heeft contact met ons opgenomen. Meneer is door een buurtbewoner op straat zwerend gevonden. Helaas kunnen wij vanuit Amsterdam weinig voor meneer doen aangezien meneer de afgelopen 5 jaar in de gemeente Heerlen heeft gewoond. Ik heb van meneer begrepen dat hij na een conflict op 9 juni jl uit de AZC uitgezet is.
Mijn vraag en verzoek aan u is om de mogelijkheden de bekijken om meneer een nieuwe kans te geven. Meneer heeft enorm veel spijt en zou graag een nieuwe start willen maken. Op dit moment heeft meneer geen verblijf en geen inkomsten om zichzelf in levensonderhoud te voorzien. Zoals u zich kunt voorstellen heeft deze zaak enorm veel spoed nodig. Meneer is momenteel dakloos en zwervend op straat.
Graag zou ik u vriendelijk willen verzoeken om mij zo spoedig mogelijk te informeren over de mogelijkheden.
(…)”
1.6.
Hierop heeft het COa op dezelfde dag per e-mail het volgende laten weten:
“Dag [naam] ,
Dankjewel voor je mail. In het kader van AVG mogen wij geen informatie delen specifiek over betreffende persoon. In overleg intern is het enige advies dat wij kunnen en mogen delen, om meneer naar Ter Apel te verwijzen.
Hopende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
(…)”
1.7.
Tegen die e-mail heeft verzoeker beroep ingesteld.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
2. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden, ook als daartegen beroep is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan volgens artikel 8:81 van de Awb. Daarin staat dat als bij de bestuursrechter tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde, dus onmiddellijke, spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing in de bodemzaak (in dit geval de uitspraak op het beroep). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus een voorlopige, en de rechtbank die later zal beslissen in de bodemzaak hoeft niet hetzelfde te oordelen.
Onverwijlde spoed
3. Omdat het COa de opvang van verzoeker op 10 juni 2021 heeft beëindigd en verzoeker sindsdien rondzwerft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De bevoegdheid van voorzieningenrechter
4. De voorzieningenrechter overweegt ambtshalve als volgt. De hiervoor weergegeven e-mail van het COa van 30 juli 2021 komt neer op een mededeling dat ten aanzien van verzoeker de opvang en verstrekkingen niet worden hervat. Die mededeling merkt de voorzieningenrechter aan als een handeling van het COa die op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit gelijk wordt gesteld. Dat brengt mee dat de rechtbank bevoegd is om over het onderhavige beroep een oordeel te geven en dat de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek om een voorlopige voorzieningen inhoudelijk zal beoordelen.
Het standpunt van het COa
5. Het COa heeft op 17 september 2021 toegelicht dat de opvang van verzoeker krachtens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rva 2005 is geëindigd, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de meldplicht als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Rva 2005 en dientengevolge niet de instemming van het COa heeft verkregen als bedoeld in het eerste lid van laatstgenoemd artikel. Verzoeker is daarvoor al verschillende keren gewaarschuwd. Uiteindelijk is de maat een keer vol en kan zijn schaarse plek nu toegewezen aan een bewoners die er wel recht op heeft. Verzoeker is een vergunninghouder en valt dus niet meer onder één van de doelgroepen van de Rva 2005. Hij kan zich voor opvang en bijstand wenden tot de gemeente. Dat verzoeker naar eigen zeggen zwerft, is dus niet nodig, aldus nog steeds het COa.
Beoordeling door de voorzieningenrechter aan de hand van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd
7. Verzoeker voert aan dat hij verschoonbare redenen had waarom hij zich niet bij het COa had gemeld. Er was namelijk sprake van ziekte (verkoudheid), een treinstoring en gebrek aan financiële middelen. Verzoeker wijst erop dat hij dit ook tijdig per e-mail aan het COa heeft doorgegeven en dat het niet zijn bedoeling is geweest om buiten bereik van het COa te blijven.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Op de zitting is komen vast te staan dat verzoeker zich op 20 mei 2021, 27 mei 2021 en op 3 juni 2021 niet heeft gemeld. Voor wat betreft het niet voldoen aan de meldplicht op 20 mei 2021 en 27 mei 2021 heeft verzoeker niet – met bijvoorbeeld e-mails – onderbouwd dat hij een verschoonbare reden had. Voor wat betreft het niet voldoen aan de meldplicht op 3 juni 2021 blijkt uit een overgelegde e-mail dat verzoeker pas op die dag te kennen heeft gegeven dat hij niet kon komen omdat hij geen geld had. Het COa hoefde daarin geen verschoonbare redenen te zien. In zoverre heeft het COa terecht het standpunt ingenomen dat op grond van de Rva 2005 het recht van opvang is geëindigd.
9. Verzoeker voert verder aan dat het COa door de opvang en de verstrekkingen te beëindigen in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Verzoeker heeft het AZC Heerlen niet willen verlaten. Hij is nooit buiten het bereik geweest van het COa. Hij is dakloos, heeft geen middelen van bestaan, heeft geen zorgverzekering en is voor zijn basisbehoeften volledig afhankelijk van derden. Hij doet verder een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 november 2019, de zaak Haqbin tegen België, ECLI:EU:C:2019:956. Uit dat arrest volgt volgens verzoeker dat de beëindiging van de opvang en verstrekking door het COa aan hem in strijd zijn met artikel 20, vierde lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180).
10. Ter zitting heeft het COa toegelicht dat hij niet gehouden kan worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet, die tot feitelijke opvang nopen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een acute medische noodsituatie zoals uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt. [1] Het COa wijst er verder op dat verzoeker zich tot de gemeente Beek dient te richten voor opvang en bijstand. Verzoeker is meerdere keren gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet nakomen van de meldplicht zodat van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake is, aldus het COa.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening. In artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 is beschreven welke categorieën asielzoekers worden bedoeld. Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005 worden met in het tweede lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000, is verleend en die, met inachtneming van artikel 12, reeds in de centrale opvang verblijft, dan wel verblijft in de handhavings- en toezichtlocatie in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, of verblijft in huisvesting op grond van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement. Niet in geschil is dat verzoeker in ieder geval tot aan de beëindiging van de opvang op 10 juni 2021 viel onder de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005.
13. In de nota van toelichting bij de Rva 2005 (Staatscourant 2005, 24 pagina 17), voor zover hier van belang, is vermeld:
"Artikel 3
In het eerste lid van artikel 3 is voorgeschreven dat het realiseren van de centrale opvang aan asielzoekers en andere vreemdelingen geschiedt door deze personen in opvangvoorzieningen op te nemen (vgl. artikel 13, eerste lid van de richtlijn minimumnormen opvang). De formulering van de bepaling beoogt het daarnaast mogelijk te maken dat ook anderen dan het orgaan de opvang kunnen verzorgen indien het orgaan op basis van artikel 7 van de Wet COA werkzaamheden die zijn taken betreffen aan derden heeft uitbesteed.
(…)
In het derde lid van artikel 3 staan de categorieën vreemdelingen opgesomd die met een asielzoeker worden gelijkgesteld.
(…)
– In onderdeel c is bepaald dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die reeds opvangvoorzieningen van het COA geniet, recht op opvangvoorzieningen blijft behouden tot het moment waarop hij woonruimte in een gemeente kan betrekken. De uitplaatsingstermijn bedraagt gemiddeld enkele maanden. Alvorens vergunninghouders uitgeplaatst kunnen worden maken zij aanspraak op dezelfde opvangvoorzieningen als asielzoekers, mits zij daarvoor de instemming van het orgaan, als bedoeld in artikel 12 van deze regeling hebben verkregen.
(…)
Artikel 12
Artikel 12 beoogt te voorkomen dat de vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen en vervolgens op eigen initiatief in een gemeente woonruimte vindt, uit de opvangvoorziening vertrekt zonder het orgaan hiervan in kennis te stellen en daardoor toch de financiële bijdrage blijft ontvangen. Dit is mogelijk wanneer de financiële verstrekkingen op elektronische wijze aan de bewoners worden uitbetaald. Het geld wordt op een rekening gestort buiten de aanwezigheid van de betrokken vreemdeling. Artikel 12 schrijft daarom voor dat de in een opvangvoorziening verblijvende vreemdeling na het verkrijgen van een verblijfsvergunning instemming van het orgaan zal moeten hebben ontvangen teneinde de verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 te kunnen blijven ontvangen. Dit instemmingsvereiste is vooral bedoeld om het orgaan een mogelijkheid te bieden vast te stellen of de betrokken vreemdeling nog wel in de opvangvoorziening verblijft. De uit het tweede lid voortvloeiende plicht betekent dat de betrokken asielzoeker zich iedere twee weken meldt bij het orgaan, waarna dit instemming zal geven voor verdere ontvangst van de verstrekkingen. Indien geen instemming is verkregen eindigt de opvang overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel l, van deze regeling."
14. Omdat in de Rva 2005 alle categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, derde lid, gelijk worden gesteld met (categorieën) asielzoekers, leidt de voorzieningenrechter daaruit af dat de Rva-regelgever heeft bedoeld de Opvangrichtlijn ook op die categorieën vreemdelingen van overeenkomstige toepassing te laten zijn.
15. Zoals het Hof in het arrest Haqbin heeft overwogen, kan een lidstaat in geval van ernstige inbreuken op de regels van opvangcentra weliswaar maatregelen opleggen, maar daarbij kan een lidstaat niet overgaan tot, al was het maar tijdelijk, intrekking van alle materiële opvangvoorzieningen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f en g, van de Opvangrichtlijn. Een vreemdeling zou hiermee de mogelijkheid worden ontnomen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, wat onverenigbaar is met het doel van de richtlijn te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd. Als lidstaten besluiten de materiële opvangvoorzieningen van een vreemdeling te beperken om een in artikel 20, vierde lid, van de Opvangrichtlijn bedoelde reden, moeten zij rekening houden met de in het vijfde lid van dat artikel genoemde vereisten, waarbij met name het evenredigheidsbeginsel en de menselijke waardigheid van belang zijn.
16. Gelet op deze overwegingen van het Hof heeft het COa door de opvang en de verstrekkingen van verzoeker te beëindigen zonder stil te staan bij de waarborgen van artikel 20, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn in strijd gehandeld met artikel 20, vierde en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn.
17. Voor zover het COa meent dat voor de categorie vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Rva 2005 de Opvangrichtlijn niet van overeenkomstige toepassing is, als de desbetreffende vreemdeling niet de instemming heeft van het COa, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
19. Het in artikel 12 van de Rva 2005 bedoelde instemmingsvereiste is, zoals blijkt uit de nota van toelichting, bedoeld om te voorkomen dat de vreemdeling toch een financiële bijdrage blijft ontvangen als hij woonruimte vindt in een gemeente en het COa hiervan niet op de hoogte stelt. Zo’n ongewenste situatie deed zich op 10 juni 2021 niet voor. Verder heeft verzoeker onweersproken gesteld dat hij dakloos is, dat hij geen middelen van bestaan en geen zorgverzekering heeft, en dat hij voor zijn basisbehoeften volledig afhankelijk is van derden. Ook heeft hij onweersproken gesteld dat hij zich tevergeefs bij de gemeente (Beek) heeft gemeld voor opvang en bijstand. De beëindiging van de voorzieningen is enkel gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de meldplicht. Onder deze omstandigheden heeft het COa het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb geschonden door – onverkort – artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rva 2005 toe te (blijven) passen.
Conclusie
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij deze stand van zaken niet op voorhand gezegd kan worden dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft.
18. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorzieningen dan ook toewijzen in zoverre dat wordt bepaald dat het COa verzoekers opvang en verstrekkingen hervat totdat op het beroep met zaaknummer AWB 21/4999 is beslist.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt het COa in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in zoverre dat wordt bepaald dat het COa verzoekers opvang en verstrekkingen hervat totdat op het beroep met zaaknummer AWB 21/4999 is beslist;
  • veroordeelt het COa in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,– te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van der Wijngaart, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 21 september 2021.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0578.