5.3Ten slotte leidt eisers beroep op de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2015, niet tot een ander oordeel. In die zaak lag de vraag voor of eiseres voldoende had aangetoond dat zij drie maanden in een andere lidstaat had verbleven, en niet of sprake was van een duurzame relatie als bedoeld in artikel 3.14 van het Vb 2000. Daarmee betreft het geen gelijk geval.
6. Ten aanzien van het betoog van eiser dat van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake is en dat gelet hierop de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van het primaire besluit, was van een dergelijke situatie sprake, in ieder geval voor zover het de onderbouwing van de duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en referente betreft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, heeft verweerder de aanvraag van eiser op goede gronden afgewezen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).