ECLI:NL:RBDHA:2021:10489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid van eiser na veroordeling voor rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser en de korpschef van politie. Eiser had eerder toestemmingen verkregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten bij drie beveiligingsorganisaties. Deze toestemmingen zijn door de korpschef ingetrokken op basis van een veroordeling van eiser wegens rijden onder invloed van verdovende middelen. Eiser had op 8 juli 2019 een misdrijf gepleegd, wat leidde tot een staandehouding en een veroordeling op 28 februari 2020 tot een geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid. Eiser heeft tegen de intrekking van de toestemmingen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid kon besluiten dat eiser onvoldoende betrouwbaar was om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, gezien de ernst van het delict en de belangenafweging tussen het algemeen belang en de persoonlijke belangen van eiser. Eiser voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden en een smetteloos arbeidsverleden niet voldoende waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de korpschef de belangenafweging correct had uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de toestemmingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Jethoe),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.D. de Hoop).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemmingen om bij drie beveiligingsorganisaties beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021 via een videoverbinding. Hieraan hebben eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1. Op 8 juli 2019 is eiser staande gehouden wegens het vermoeden van het plegen van een misdrijf, te weten rijden onder invloed, zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Een speekseltest gaf het gebruik van THC aan, daarop is eiser aangehouden en naar een politiebureau overgebracht voor een bloedonderzoek. Tevens werd eiser een rijverbod van 24 uren opgelegd. Op 12 augustus 2019 is tegen eiser proces-verbaal (pv) opgemaakt wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994), omdat de uitslag van het bloedonderzoek luidde dat de concentratie van de bij eiser aangetroffen stof THC hoger was dan de voor die stof toegestane grenswaarde.
1.1.
Verweerder heeft het voornemen kenbaar gemaakt om de eerder verleende toestemmingen in te trekken. De door eiser uitgebrachte zienswijze heeft hierin geen verandering gebracht.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) in combinatie met paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Beleidsregels) de ten behoeve van eiser verleende toestemmingen, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, om bij drie beveiligingsorganisaties beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat in het kader van het onderzoek naar eisers betrouwbaarheid is gebleken dat pv tegen eiser is opgemaakt, omdat hij ervan wordt verdacht een motorrijtuig te hebben bestuurd, terwijl hij onder invloed was van verdovende middelen, gepleegd op 8 juli 2019. Ook is hiervan op 12 augustus 2019 mededeling gedaan aan het CBR. Dit pv is ingezonden naar het OM en de Officier van Justitie heeft besloten hem te dagvaarden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekkingen gehandhaafd. Verweerder heeft gemotiveerd dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om de beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, omdat is gebleken dat eiser op 28 februari 2020 door de politierechter is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 750,- en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid voor het overtreden van artikel 8, vijfde lid, van de WVW 1994. Tegen dit vonnis heeft eiser rechtsmiddelen ingesteld. Dit betreft een ernstig misdrijf. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het algemeen belang van een betrouwbare en integere beveiligingsbranche een zwaarder wegend belang betreft dan de persoonlijke belangen van eiser. Bij deze belangenafweging heeft verweerder rekening gehouden met de aard van het delict, de omstandigheden waaronder dit delict is gepleegd, de kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen van eiser.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte zijn belangen minder zwaar heeft laten wegen dan het maatschappelijk belang van een goede veiligheidszorg en een betrouwbare en goed functionerende bedrijfstak. Eiser heeft als verklaring gegeven dat hij de dag voor het incident naar festival is geweest waar hij meerdere blowtjes heeft gerookt en de volgende dag een inschattingsfout heeft gemaakt door al te gaan rijden, terwijl het THC gehalte nog te hoog was. Deze inschattingsfout houdt geen direct verband met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Daardoor kan niet worden gesteld dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel is verheven. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar drie uitspraken van rechtbank Amsterdam. Daarnaast meent eiser dat het voor hem spreekt dat de politierechter hem een iets minder hoge geldboete heeft opgelegd dan de OvJ heeft geëist waardoor hij de conclusie trekt dat de politierechter klaarblijkelijk minder zwaar aan het door eiser gepleegde strafbare feit tilde dan de OvJ. Daarnaast zijn zijn voormalige en huidige werkgevers lovend over eiser. Hij heeft een verklaring overgelegd van zijn werkgever. Hij heeft een smetteloos arbeidsverleden.
4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) volgt dat verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, zie de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1871). Die beoordelingsruimte is ingevuld met de Beleidsregels. De invulling die in paragraaf 3.3, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Ook incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor verweerder een indicatie zijn voor het algehele functioneren, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.
6. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank overweegt voor de volledigheid als volgt.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de hardheidsclausule, zoals deze was opgenomen in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014, zoals die luidden ten tijde van het nemen van het primaire besluit, door de wijziging van de Beleidsregels per 12 april 2019 niet langer is opgenomen in verweerders beleid. Op grond van de huidige passage ‘afwijking termijnen’, moeten dezelfde aspecten meegewogen worden als de aspecten die in het kader van de hardheidsclausule moesten worden meegewogen. Verweerder heeft bij de belangenafweging bij de intrekking van de toestemmingen rekening gehouden met dezelfde aspecten en een belangenafweging gemaakt tussen het algemeen belang en het belang van eiser.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft adequaat gemotiveerd waarom hij daartoe geen aanleiding ziet, rekening houdende met de aard van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de kans op recidive en de recente persoonlijke ontwikkelingen van eiser.
Voor wat betreft de aard van de strafbare feiten, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het rijden onder invloed van verdovende middelen haaks staat op wat van een beveiliger – als verlengstuk van de politie – mag worden verwacht en moet worden aangemerkt als een ernstig delict. Daarbij is, zoals verweerder stelt, op grond van de Beleidsregels alleen van belang dat er een misdrijf is gepleegd en niet of het misdrijf tijdens diensttijd of tijdens privétijd is gepleegd. Dat de overschrijding gering was in de beleving van eiser, maakt dit niet anders.
Met betrekking tot de door eiser aangevoerde omstandigheden waaronder het feit is begaan heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit niets afdoet aan de geconstateerde overtreding. Een persoon die als beveiliger werkzaam is dient zich bewust te zijn van de risico’s die drugsgebruik met zich brengen en dat als men besluit dergelijke middelen te gebruiken daar zeer voorzichtig mee dient te worden omgegaan. Bovendien valt dit niet te rijmen met de door de politiefunctionaris geconstateerde wietlucht uit de auto van eiser en de daaruit door de politie voorvloeiende staandehouding.
Met betrekking tot de kans op recidive heeft verweerder van belang kunnen achten dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen jaar verlopen was sinds het incident. Eiser is daarom onvoldoende lang in de gelegenheid geweest te laten zien zich niet nogmaals schuldig te maken aan het rijden onder invloed dan wel andere strafbare feiten. Hierdoor kan een eventueel recidiverisico niet worden ingeschat. Ofschoon het valt buiten de omvang van dit geding heeft verweerder in het verweerschrift gesignaleerd dat eiser thans wordt verdacht van overtreding van het verbod om te rijden met een ingevorderd rijbewijs.
Ook heeft verweerder in de recente persoonlijke ontwikkelingen van eiser geen aanleiding hoeven zien om doorslaggevend belang toe te kennen aan het (financiële) belang van eiser.
Daarbij is in aanmerking genomen dat tijdens de hoorzitting duidelijk is geworden dat eiser nog thuis bij zijn ouders woont, inmiddels ander werk heeft gevonden en een opleiding volgt om zich om te scholen.
6.4.
De uitspraken waar eiser zich op beroept leiden niet tot een ander oordeel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de
toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren
geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
De Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
Paragraaf 3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de
aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt
als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van
Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een Organisatie of
recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2
bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de
omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente
persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig
nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.