ECLI:NL:RBDHA:2021:10480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent de verlening van een terrasvergunning in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een terrasvergunning aan Mersault Perrieres B.V. Eiser, een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 26 februari 2019 een terrasvergunning verleende aan de vergunninghouder. Eiser stelt dat de vergunning onterecht is verleend, omdat er geen exploitatievergunning zou zijn en dat de regelgeving niet voorziet in het verlenen van een terrasvergunning zonder een exploitatievergunning. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat de verlening van de terrasvergunning niet in strijd is met de Algemene plaatselijke verordening (APV) en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de adviezen van de Adviescommissie Openbare Ruimte en andere betrokken instanties, die positief adviseerden over de aanvraag. Eiser heeft geen tegenbewijs geleverd dat deze adviezen onjuist zijn. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder rechtmatig een terrasvergunning heeft verkregen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland niet van toepassing is op deze zaak. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd en het beroep van eiser verworpen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/149

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.J. West),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. Buijs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Mersault Perrieres B.V., te Den Haag, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. V.A.C. de Gier).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit) is aan vergunninghouder een terrasvergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (commissie) van 26 november 2019, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juni 2020 heeft de derde-partij een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videoverbinding op 16 december 2020. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de videoverbinding. Tevens heeft de vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde, hieraan deelgenomen.

Overwegingen

1. Vergunninghouder exploiteert sinds 15 januari 2019 wijnbar annex wijnwinkel ‘Pierre’ aan de [weg] [huisnummer] te [plaats] . Op 17 januari 2019 heeft vergunninghouder, als rechtsopvolger van Vin Du Denneweg B.V
,aan wie eerder een exploitatievergunning was verleend, aanvragen ingediend voor een exploitatievergunning, een drank- en horecavergunning en een terrasvergunning.
1.1.
Bij het primaire besluit is de gevraagde terrasvergunning aan de vergunninghouder bij wijze van pilot en onder voorschriften verleend voor een zomer- en winterterras op een parkeerplaats ten behoeve van de inrichting [weg] [huisnummer] , voor de periode 1 maart 2019 tot en met 3 augustus 2022. Verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend, omdat zich geen weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) voordoet. De Adviescommissie Openbare Ruimte (ACOR), de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, afdeling verkeer (DSO-Verkeer) en het Vooroverleg over Verkeerszaken (VOV) hebben een positief advies uitgebracht over het terras. Verweerder heeft de aanvraag tevens getoetst aan de “Beleidsregels vergunningverlening terrassen Den Haag 2016” (hierna: de Beleidsregels), en op grond daarvan voorschriften aan de vergunning verbonden.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2019 zijn de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning aan de vergunninghouder verleend. Dit is bij het bestreden besluit van
8 april 2020 gehandhaafd. Het beroep van eiser, gericht tegen dit besluit, is bij uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2020, in de zaken ECLI:NL:RBDHA:2020:10231 en ECLI:NL:RBDHA:2020:10232, gegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 6.3., 7 en 8 het volgende overwogen:

De rechtbank gaat er op grond van de stukken van uit dat de wijnwinkel annex wijnbar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan “Binnenhof e.o.” in november 2013 feitelijk aanwezig was, maar dat het gebruik als “(middel-)zware” horeca-inrichting niet in overeenstemming was met de toen geldende gemengde bestemming. Daardoor kon VDD (en kan haar rechtsopvolger) geen geslaagd beroep doen op dit specifieke gebruiksovergangsrecht. Dat overgangsrecht is uitdrukkelijk niet bedoeld om een horeca-inrichting die niet in overeenstemming was met het voorheen geldende regime te legaliseren. Dit zou zich immers niet verdragen met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3.2.2, vierde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), welke bepaling dezelfde strekking heeft als artikel 33.2, vierde lid, van de planregels. Het oordeel van verweerder dat het specifieke gebruiksovergangsrecht van artikel 5.5, onder b, van de planregels ook ziet op gebruik dat reeds is strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, kan derhalve niet worden gevolgd.
Het voorgaande betekent dat verweerder in verband met artikel 2:28, vijfde lid, onder a, van de APV de aangevraagde exploitatievergunning had moeten weigeren. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tevens aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de commissie) van 26 november 2019, ongegrond verklaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep – kort samengevat – aan dat hij ervan overtuigd is dat onrechtmatig en onzorgvuldig wordt gehandeld jegens hem. Eiser wijst in dit verband op diverse procedures die hij eerder heeft gevoerd die verband houden met de horeca-activiteiten van vergunninghouder en zijn voorganger en de onrechtmatige besluitvorming door verweerder. In het verleden is consequent tegen een terrasvergunning besloten. De positieve adviezen die ten grondslag zijn gelegd aan de verlening van de bestreden terrasvergunning zijn gebaseerd op een sturende werking van een jurist bij de gemeente. Eiser voert verder aan dat de van toepassing verklaarde regelgeving niet ziet op terrassen op parkeerplaatsen en dat de specifieke weigeringsgronden van artikel 2:10 van de APV van toepassing zijn.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Bij brief van 17 november 2020 heeft eiser aangevoerd dat geen terrasvergunning had mogen worden verleend, omdat de verleende exploitatievergunning is komen te vervallen, onder verwijzing naar de onder rechtsoverweging 1.2. genoemde uitspraak van 30 september 2020. Dat geen terrasvergunning kan worden verleend zonder exploitatievergunning volgt ook uit de systematiek van de APV, uit de uitspraak van rechtbank Gelderland van 7 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4382 en uit voorschrift 3 van de terrasvergunning zelf.
5.1.
Verweerder heeft zich bij brief van 10 december 2020 op het standpunt gesteld dat een exploitatievergunning geen vereiste is bij het verlenen van een terrasvergunning. Verweerder toetst bij een aanvraag om een terrasvergunning alleen of het terras in de openbare ruimte past. Er is geen wettelijke grondslag om een terrasvergunning te weigeren indien geen exploitatievergunning is verleend. Een exploitatievergunning en een terrasvergunning zijn niet aan elkaar gekoppeld in de gemeente Den Haag.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsprak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:534, volgt dat bij de beslissing omtrent het verlenen van een terrasvergunning geen integrale afweging kan worden gemaakt van alle in het gebied betrokken ruimtelijk relevante belangen. Bij de beoordeling van een aanvraag van een terrasvergunning wordt slechts getoetst aan de voorschriften in de APV. Dit betekent dat de aanvraag slechts kan worden geweigerd, indien deze niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2:10, derde lid, van de APV. Er is dan ook sprake van een beperkte toets.
6.2.
Op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning of instemming van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, of de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Op grond van artikel 2:10, derde lid, van de APV wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid van dit artikel geweigerd, indien tegen de verlening daarvan overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
- doelmatig beheer en onderhoud van de weg, daaronder mede begrepen de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van gebruiksmogelijkheden van de weg;
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, tenzij het betreffende voorwerp op grond van de Woningwet dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand;
- schade die door het gebruik aan de weg wordt toegebracht, of;
- te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van het gebruik van de weg ten behoeve waarvan de vergunning wordt gevraagd, tenzij daarop regels bij of krachtens de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 2:27 t/m 2:29 en artikel 4:6 van toepassing is.
6.3.
Gezien deze beperkte toets is de rechtbank van oordeel dat verweerder –
onder verwijzing naar de ter zake uitgebrachte adviezen van de ACOR, de DSO-Verkeer en het VOV – zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van overwegende bezwaren uit oogpunt van verkeersveiligheid, hinder voor de omgeving en/of inbreuk op het doelmatig gebruik, onderhoud en beheer van de weg, geen sprake is. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser geen tegenonderzoek heeft overgelegd, waaruit blijkt dat deze adviezen niet juist zijn.
6.4.
Verder is niet gebleken dat de vergunning in strijd is met de Beleidsregels.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat nu geen sprake is van één of meer weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 2:10, derde lid, van de APV, verweerder op goede gronden de terrasvergunning heeft verleend.
6.6.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd ook overigens geen reden voor een ander oordeel. Van vooringenomenheid, belangenverstrengeling, onrechtmatigheid of onzorgvuldigheid is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers stellingen in dit verband afdoende gemotiveerd bestreden in het bestreden besluit en het verweerschrift. Daarbij komt dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd of geconcretiseerd en deze stellingen deels betrekking hebben op de eerdere door eiser gevoerde procedures ten aanzien van de horeca-onderneming, waar deze procedure niet op ziet.
6.7.
Het betoog van eiser dat geen terrasvergunning kan worden verleend zonder een exploitatievergunning volgt, anders dan eiser stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet uit de systematiek van de van toepassing zijnde regelgeving. Hieruit volgt immers niet dat een exploitatievergunning een vereiste is bij het verlenen van een terrasvergunning. Ook ontbreekt een wettelijke grondslag om een terrasvergunning te weigeren indien geen exploitatievergunning is verleend. Eisers beroep op de uitspraak van rechtbank Gelderland van 7 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4382, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 januari 2021.
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.