ECLI:NL:RBDHA:2021:10444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van Albanese vreemdeling na uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiseres, een Albanese vrouw, was op 21 januari 2017 aan de grens geweigerd en op 19 februari 2017 uitgezet naar Albanië. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had haar op 19 april 2017 ongewenst verklaard op basis van haar veroordeling tot twee maanden gevangenisstraf wegens een strafbaar feit. Eiseres heeft op 20 april 2020 een verzoek ingediend tot opheffing van deze ongewenstverklaring, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing, aangezien de vijfjarentermijn nog niet was verstreken en eiseres geen bewijs had geleverd dat zij gedurende deze periode buiten Nederland had verbleven.

De rechtbank overwoog verder dat de ongewenstverklaring een nationale maatregel is en dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was, omdat eiseres aan de grens was geweigerd en na uitzetting ongewenst was verklaard. Eiseres voerde aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat verweerder had moeten toetsen of haar gedrag een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/697

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. T. Stelpstra.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om opheffing van haar ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 3 februari 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en heeft de Albanese nationaliteit. Zij is op 21 januari 2017 door de Commandant van de Koninklijke Marechaussee (KMar) aan de grens geweigerd en op 19 februari 2017 uitgezet naar Albanië. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 19 april 2017 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd de veroordeling van eiseres van twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het in deze zaak voorliggende verzoek is ingediend op 20 april 2020.
Het bestreden besluit
2. Naar de opvatting van verweerder voldoet eiseres niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Er zijn immers nog geen vijf jaren verstreken sinds de oplegging van de ongewenstverklaring op 19 april 2017. Verder heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij gedurende vijf jaren na de oplegging van de ongewenstverklaring heeft verbleven buiten Nederland. Ook is bij gebreke aan stukken niet vast te stellen of eiseres in deze periode geen strafbare feiten heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is. Daarnaast heeft eiseres geen kopie van een geldig document voor grensoverschrijding overgelegd. Daarom komt eiseres naar de opvatting van verweerder niet in aanmerking voor opheffing van haar ongewenstverklaring.
Toetsingskader
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Vw 2000 en het Vb 2000, zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Actueel, daadwerkelijk en reëel gevaar voor de openbare orde
4. Eiseres voert als beroepsgrond aan dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Nu de vijfjarentermijn nog niet is volgelopen en de ongewenstverklaring niet van rechtswege is vervallen, had verweerder moeten toetsen of haar persoonlijk gedrag een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiseres wijst op het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh en I.O (ECLI:EU:C:2015:337). De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde justitiële documentatie is volstrekt onvoldoende. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres om opheffing van de ongewenstverklaring terecht niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn). Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geldt dat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot vreemdelingen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Aangezien eiseres aan de grens is geweigerd en de ongewenstverklaring was opgelegd nadat zij was uitgezet naar Albanië, staat dit aan toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn in de weg (volgend de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2866)). De aan eiseres opgelegde ongewenstverklaring is dan ook een nationale maatregel als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Grondslag ongewenstverklaring
5. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder bij het verzoek om opheffing opnieuw de grondslag van de ongewenstverklaring had moeten toetsen, faalt. In de door eiseres aangehaald uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10982) had verweerder bevestigd dat de opgelegde ongewenstverklaring was aan te merken als een inreisverbod. Dat is in deze zaak niet aan de orde. Overigens stond de grondslag van de ongewenstverklaring in die zaak helemaal niet ter discussie. In die zaak oordeelde deze rechtbank dat verweerder gehouden was om bij de beoordeling van het verzoek om opheffing de oude ongewenstverklaring aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium te toetsen omdat deze beoordeling bij de oplegging van deze maatregel nog niet was gedaan.
Vijfjarentermijn
6. Eiseres voert verder als beroepsgrond aan dat verweerder geen bewijsvoering in het kader van de vijfjarentermijn mag verlangen. Het beleid dat ten grondslag ligt aan de vijfjarentermijn is door rechtspraak achterhaald (zie Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL: RVS:2015:2538). Verweerder heeft het verzoek tot opheffing ten onrechte toch aan dit beleid getoetst. Voor zover verweerder wel aan dit beleid mag vasthouden stelt eiseres dat zij in bewijsnood verkeert. Deze beroepsgrond faalt.
7.1.
Uit artikel 67, eerste lid en onder b, van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling, indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt vast dat de vijfjarentermijn ten tijde van het bestreden besluit nog niet was volgelopen. Reeds daarom heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring kunnen afwijzen.
7.2.
Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt.
7.3.
Het betoog van eiseres dat verweerder geen bewijsvoering in het kader van de vijfjarentermijn mag verlangen, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft bij het verzoek om opheffing niet de in artikel 6.6, vierde lid, onder punt b, c en d van het Vb 2000 genoemde stukken overgelegd. Dat betekent dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Het beroep op de Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015 kan eiseres niet baten. In deze Afdelingsuitspraak had verweerder bevestigd dat de opgelegde ongewenstverklaring was aan te merken als een inreisverbod. Zoals hierboven overwogen is dat in deze zaak niet aan de orde. Ook volgt uit deze Afdelingsuitspraak, anders dan eiseres stelt, niet dat verweerder geen stukken mag verlangen. Zoals uit de uitspraak valt op te maken had de vreemdeling in die zaak wel met stukken onderbouwd dat zij na haar ongewenstverklaring buiten Nederland verbleef en had zij ook stukken overgelegd waaruit bleek dat zij zich in die periode niet schuldig had gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging was onderworpen. Dat is dus ook niet vergelijkbaar met het geval van eiseres.
7.3.
Het betoog dat eiseres in bewijsnood verkeert, volgt de rechtbank ook niet. Van eiseres kan worden verwacht dat zij redelijkerwijs beschikking kan krijgen over haar eigen documenten ter zake van grensoverschrijding en documenten die zien op haar verblijf. Gesteld noch gebleken is dat eiseres niet de in artikel 6.6, vierde lid, onder b, c en d van het Vb 2000 genoemde documenten kan verkrijgen. Ook is van enige poging tot onderbouwing van haar verblijf buiten Nederland niet gebleken, bijvoorbeeld door overlegging van een huurcontract, een inschrijving van een gemeente of getuigenverklaringen. Datzelfde geldt voor de onderbouwing van het niet hebben gepleegd van verdere misdrijven.
Gelijkheidsbeginsel
8. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, slaagt ook niet. De brieven van 22 juni, 1 oktober en 22 juni 2020 en de beschikking van 18 januari 2021 zien op een inreisverbod.
Finale geschilbeslechting
9. Het beroep is dus ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 13 september 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Op grond van artikel 67, eerste lid, onder c kan, tenzij afdeling 3 van toepassing is, Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Op grond van artikel 68, eerste lid kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Op grond van artikel 68, tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, onder b wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Op grond artikel 6.6, vierde lid verstrekt de vreemdeling in ieder geval de volgende gegevens:
een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.