In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de aanvraag van eiseres voor verlenging van haar reguliere verblijfsvergunning in behandeling te nemen. Eiseres, geboren op [geboortedatum eiseres] en van Marokkaanse nationaliteit, had op 1 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend, welke was afgewezen. Vervolgens ontving zij een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden, die later werd verlengd. De aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning werd echter niet in behandeling genomen omdat eiseres de vereiste leges niet had betaald binnen de gestelde termijn.
Eiseres heeft op 4 augustus 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2020, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 27 augustus 2021 is eiseres niet verschenen, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet verplicht was de aanvraag in behandeling te nemen zolang de leges niet waren betaald. Eiseres voerde aan dat de termijn voor het indienen van de leges ongebruikt was verstreken, maar de rechtbank oordeelde dat artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was in dit geval.
De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld, omdat eiseres geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de leges te betalen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending.