In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, waarin hem een inreisverbod van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte de belangen van eiser in Europa niet voldoende had betrokken bij de beslissing om het inreisverbod op te leggen. Eiser had aangevoerd dat hij familieleden in Europa had en dat het inreisverbod zijn recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zou schenden, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet benadeeld was door het gebrek in de besluitvorming, omdat hij wisselend had verklaard over zijn familieleden en geen zakelijke belangen in Europa had aangetoond.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat eiser niet had bestreden dat het terugkeerbesluit geldig was, en dat de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht is vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.