ECLI:NL:RBDHA:2021:10362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/3439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrecht; terugkeerbesluit en inreisverbod; onvoldoende betrokkenheid van belangen van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, waarin hem een inreisverbod van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte de belangen van eiser in Europa niet voldoende had betrokken bij de beslissing om het inreisverbod op te leggen. Eiser had aangevoerd dat hij familieleden in Europa had en dat het inreisverbod zijn recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zou schenden, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet benadeeld was door het gebrek in de besluitvorming, omdat hij wisselend had verklaard over zijn familieleden en geen zakelijke belangen in Europa had aangetoond.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat eiser niet had bestreden dat het terugkeerbesluit geldig was, en dat de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht is vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3439

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. O. Saraç),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Zijn gemachtigde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Agayev. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het inreisverbod aan hem heeft opgelegd. Volgens eiser heeft verweerder hem onvoldoende bevraagd over zijn individuele omstandigheden, onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden die hij wel heeft gesteld en wijst eiser erop dat deze omstandigheden hebben moeten maken dat het inreisverbod achterwege bleef. Eiser wijst erop dat hij een tante in Italië en een oom in Griekenland heeft en zijn schoonouders in Duitsland wonen, waar hij nauw familieleven mee onderhoudt. Het inreisverbod staat eiser in de weg aan de uitoefening van zijn recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft daarnaast gedurende elf jaar legaal gewerkt in Griekenland en er is grote kans dat hem een contract wordt verleend gedurende het kerstseizoen. Ook hieraan is verweerder voorbijgegaan. Bovendien is eiser – naar de rechtbank begrijpt – pas bij ontvangst van het bestreden besluit op de hoogte geraakt van wat het gevolg van het inreisverbod is en dat hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging daarvan (het gehoor) omstandigheden had kunnen aanvoeren die hebben kunnen maken dat verweerder afzag van het opleggen van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan had verkort. Hierdoor heeft hij deze omstandigheden niet volledig waarneembaar kunnen maken. In zijn beroepsgronden verwijst eiser ter onderbouwing van zijn standpunten naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9115 en ECLI:NL:RVS:2012:BW9112 en 6 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:386. Ook verwijst hij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam en ’s-Hertogenbosch, van 19 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13771, respectievelijk – naar de rechtbank begrijpt – 7 juni 2021, zaaknummer NL20.22234. Ter zitting heeft eiser verder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 juli 2021, zaaknummer NL21.2712.
1.1
Zoals de Afdeling in de door eiser genoemde uitspraken van 15 juni 2012 heeft overwogen, vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG, voort dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor het afzien van de oplegging van een inreisverbod dan wel een verkorting van de duur daarvan, aan te voeren. Als de vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd zal verweerder, als hij daarin geen aanleiding ziet van de oplegging van het inreisverbod af te zien dan wel de duur daarvan te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb, dit standpunt moeten motiveren.
1.2
Omdat het proces-verbaal van het gehoor geen deel uitmaakte van het zaakdossier heeft verweerder dit ter zitting alsnog per e-mail aan de rechtbank en de waarnemer van eisers gemachtigde overgelegd. De rechtbank heeft een korte leespauze genomen zodat zij en de waarnemer van eisers gemachtigde kennis konden nemen van de inhoud daarvan. De waarnemer van eisers gemachtigde heeft ter zitting toegezegd het proces-verbaal door te zenden aan eisers gemachtigde, waarna de rechtbank het stuk heeft toegevoegd aan het zaakdossier.
1.3
Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser op de hoogte is gesteld van het voornemen om hem een inreisverbod op te leggen, dat dit zou betekenen dat hij gedurende twee jaar de Europese Unie niet kan inreizen en het aan hem is om individuele omstandigheden aan te voeren die zouden moeten maken dat van het inreisverbod wordt afgezien of de duur ervan wordt verkort. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat verweerder zowel algemene als specifieke vragen heeft gesteld over eisers persoonlijke omstandigheden en belangen. De rechtbank volgt eiser gelet hierop niet in zijn stelling dat hij pas bij ontvangst van het bestreden besluit op de hoogte is geraakt van wat het inreisverbod zou inhouden en de mogelijkheid om zijn individuele omstandigheden naar voren te brengen en dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om deze naar voren te brengen.
1.4
Uit het proces verbaal blijkt verder dat eiser als zijn zienswijze op het voornemen om het bestreden besluit op te leggen het volgende heeft verklaard:

Ik wet niet wat ik moet zeggen. Ik heb geld geleend om deze reis te maken om vervolgens illegaal naar Engeland uit te reizen. Ik moet het geleend geld terug betalen aan mijn neef. Het gaat om een bedrag van 8000 Euro’s ongeveer. Ik weet niet hoe ik dat moet gaan doen als teruggestuurd word naar Albanië’.
Voor zover thans van belang heeft eiser verder verklaard neven, nichten en twee zussen te hebben die in Duitsland, Griekenland en Italië wonen. Ook heeft hij verklaard geen zakelijke belangen in Europa te hebben en op zoek te zijn naar werk. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij met laatstgenoemde verklaring bedoelde te zeggen dat hij op zoek is naar werk in Europa.
1.5
In het bestreden besluit heeft verweerder bij de afweging van eisers zienswijze op het voornemen om het bestreden besluit op te leggen verwezen naar het gehoor. Hij heeft echter ten onrechte niet gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden niet maken dat het inreisverbod achterwege moet blijven, dan wel de duur daarvan moet worden verkort. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat hij in het bestreden besluit bij de afweging van eisers individuele omstandigheden kan volstaan met een verwijzing naar het gehoor en de toelichting dat niet gebleken is dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van het besluit. Hieruit valt niet af te leiden welke individuele omstandigheden verweerder daadwerkelijk bij de besluitvorming heeft betrokken en waarom deze niet noopten tot afwijking van het voornemen om het bestreden besluit op te leggen. In zoverre bevat het bestreden besluit een gebrek.
1.6
De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van Awb omdat eiser daar niet door is benadeeld. Verweerder heeft ter zitting terecht erop gewezen dat eisers stelling in beroep over welke familieleden hij in Europa heeft wonen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 1, verschilt met zijn verklaringen daarover tijdens het gehoor, zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.4. Hierdoor heeft hij zich naar oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen. Eiser heeft verder tijdens het gehoor, noch in beroep het gestelde familieleven onderbouwd, terwijl hij blijkens de beroepsgronden in elk geval in beroep bewust is geweest van de gevolgen van het inreisverbod. Verweerder heeft zich daarom naar oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
1.7
Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiser tijdens het gehoor niet heeft verklaard dat hij in het verleden in Griekenland heeft gewerkt en mogelijk weer een contract zal krijgen. Verweerder heeft daarbij ook erop gewezen dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is. De rechtbank ziet gelet hierop in eisers gestelde, maar niet onderbouwde zakelijke belangen in Europa, die hij eerst in beroep heeft aangedragen, geen aanleiding om het inreisverbod te vernietigen. In het licht van eisers verklaring dat hij geen zakelijke belangen in Europa heeft ziet de rechtbank verder geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling ter zitting dat hij, met zijn verklaring dat hij op zoek is naar werk, bedoelde te zeggen dat hij in Europa werk zoekt. Deze stelling leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
1.8
Ook eisers stelling ter zitting dat het moeilijk is om vanuit het detentiecentrum stukken te verkrijgen die zijn individuele omstandigheden onderbouwen leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser deze stukken onder meer via zijn gemachtigde heeft kunnen laten opvragen en inbrengen. De beroepsgrond slaagt niet.
2. Nu eiser het terugkeerbesluit niet heeft bestreden is de slotsom dat het beroep ongegrond is.
3. De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Faulborn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.