ECLI:NL:RBDHA:2021:10343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/1163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en zwaar inreisverbod in het kader van openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit bezit. Eiser, die sinds 1979 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van meerdere veroordelingen voor gewelds- en drugsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, wat leidde tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de uitvaardiging van een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangenafweging tussen het privéleven van eiser en de belangen van de Nederlandse staat gemaakt, waarbij zij de richtsnoeren van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft gevolgd. Eiser heeft aangevoerd dat hij een beschermenswaardig gezinsleven heeft in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn familieleden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser in de periode van zijn verblijf in Nederland meer dan negen jaar gevangenisstraf heeft uitgezeten, wat zijn integratie in de Nederlandse samenleving heeft bemoeilijkt.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/1163

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, de bepaling dat eiser Nederland en de Europese Unie (EU) onmiddellijk dient te verlaten en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaren, ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. De rechtbank stelt vast dat het verschuldigde griffierecht is voldaan. Eiser heeft bij monde van zijn gemachtigde evenwel verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Om de toegang tot de rechter in alle gevallen te waarborgen, wordt in het geval van betalingsonmacht feitelijk geen griffierecht geheven. Hiertoe dient de indiener van het beroepschrift een schriftelijke, door hem ondertekende verklaring over het ontbreken van (toereikende) financiële middelen over te leggen. Eiser heeft dat niet gedaan. Het verzoek om vrijstelling komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
Het beroep
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1979 naar Nederland gekomen. Op 19 november 1995 heeft hij een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen.
3. Uit eisers Uittreksel justitiële documentatie volgt dat hij in de periode 1995 tot en met 2012 voor verschillende gewelds- en drugsmisdrijven onherroepelijk is veroordeeld. Aan hem is door de Nederlandse strafrechter in totaal meer dan negen jaren gevangenisstraf opgelegd. Eind 2018 is hij door de Belgische strafrechter voor drugs- en vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
4. Verweerder heeft aan de intrekking van eisers verblijfsvergunning de verplaatsing van eisers hoofdverblijf en de in Nederland opgelegde gevangenisstraffen ten grondslag gelegd. Getoetst is aan de glijdende schaal. [1] De intrekking heeft terugwerkende kracht tot
1 oktober 2012. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser in Nederland geen (beschermenswaardig) familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [2] heeft. Daarnaast meent verweerder dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending oplevert van eisers recht op het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland. Bij het terugkeerbesluit en het inreisverbod is overwogen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. [3] Eisers onmiddellijk vertrek kan daarom worden gevergd. [4] De ernstige bedreiging van de openbare orde door gewelds- en opiumdelicten is redengevend voor een zwaar inreisverbod. [5] Verweerder meent dat ook dit geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
5. Eiser heeft voor de onderbouwing van zijn beroep allereerst verwezen naar hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd.
Hij stelt in beroep verder dat sprake is van een onevenredig besluit. Daartoe wijst hij erop dat verweerder pas een intrekkingsprocedure is gestart na een strafrechtelijk verzoek vanuit België. Dit getuigt volgens eiser van willekeur, aangezien de verblijfsvergunning tot dan toe, ondanks alle door eiser veroordelingen, steeds is verlengd. Ook meent eiser dat verweerder onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat eiser al van vóór zijn vierde levensjaar in Nederland is. Met (de verwijzing naar) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 17 juni 2020, over de uitleg van artikel 21, vierde lid, van de Vw, wordt de bedoeling van deze bepaling om tweede generatie migranten te beschermen tegen uitzetting miskend. Hij verwijst daarbij naar de literatuur. [6]
Eiser verzet zich tegen de door verweerder gemaakte belangenafweging. Eiser voert hierbij aan dat hij beschermenswaardig gezinsleven in Nederland heeft omdat hij, toen hij minderjarig was, hier altijd met zijn ouders, broers en zussen heeft samengewoond. Hij is praktisch Nederlander, heeft zo goed als zijn hele leven hier gewoond met zijn volledige sociale leven in Nederland. Zijn omstandigheden zijn voldoende bijzonder om de verblijfsvergunning niet in te trekken. In Marokko moet hij met niets beginnen. Hij kan daar geen leven opbouwen en zal in een onmenselijke situatie belanden. Daarom kan hij ook niet op afstand zijn sociale leven voortzetten.
Eiser merkt vervolgens op dat het gegeven dat de reclassering niet op de hoogte was gesteld van het Belgische vonnis niet afdoet aan hun conclusies. Eiser verwijst ook nog naar artikel 12 van de Richtlijn langdurig ingezetenen [7] en stelt dat daaraan ten grondslag ligt dat we na twintig jaren legaal verblijf men moet leren leven met vreemdelingen die een misdrijf plegen. Ten slotte stelt hij zijn beroep op het rechtszekerheidsbeginsel te handhaven. Hij vindt dat hij, gezien de bescherming van houders van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het gegeven dat de verblijfsvergunning tot 1 juli 2012 niet kon worden ingetrokken, geen rekening hoefde te houden met intrekking van zijn verblijfsvergunning.
Tegen het inreisverbod voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom het persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt. Verweerder heeft de factoren benoemd maar niet kenbaar afgewogen. Eiser bestrijdt, onder verwijzing naar het voortgangsverslag van de reclassering van 2 juni 2020, dat uit zijn gedrag een actuele bedreiging voortvloeit en stelt dat hij zich goed gedraagt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Intrekking
6. Verweerder heeft in het primaire besluit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw mede ten grondslag gelegd aan de intrekking. De desbetreffende overwegingen zijn overgenomen in het bestreden besluit. Bedoelde bepaling ziet echter op de gronden voor afwijzing van een aanvraag en biedt als zodanig dan ook geen grondslag voor intrekking. Artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a., van de Vw bevat daarentegen een gelijkluidende bepaling en biedt die grondslag dus wel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vermelding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw, berust op een kennelijke misslag. Vast staat verder dat eiser van 6 september 2010 tot 7 maart 2012 in de BRP [8] was geregistreerd als ‘vertrokken uit Nederland’. Nu eiser in reactie hierop slechts heeft volstaan met de niet-onderbouwde stelling in de gronden van bezwaar dat dit een onjuiste registratie betreft, waarvan niet duidelijk is hoe deze tot stand is gekomen, is er geen aanleiding om te twijfelen aan bedoelde registratie. Gelet hierop was verweerder bevoegd om eisers verblijfsvergunning in te trekken op de grond dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
7. Verweerder heeft zijn bevoegdheid tot intrekking verder gebaseerd op artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, gelezen in combinatie met de artikelen 3.98 en de glijdende schaal [9] van 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb. Uit paragraaf B12/2.8 van de Vc volgt dat verweerder standaard van deze bevoegdheid gebruik maakt. [10]
8. Niet in geschil is dat in het geval van eiser sprake is van een verblijfsduur van meer dan vijftien jaren en dat eiser in deze periode voor misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot een totaal van ruim negen jaren gevangenisstraf. Evenmin is in geschil dat verweerder hierdoor in beginsel bevoegd was om eisers verblijfsvergunning in te trekken op grond van de glijdende schaal, opgenomen in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb, zoals deze geldt sinds 1 juli 2012. Daarvóór bestond die bevoegdheid niet.
9. Aangezien eiser na de inwerkingtreding van de gewijzigde glijdende schaal opnieuw is veroordeeld voor strafbare feiten, komt hem voor wat betreft het oude recht geen beroep op het rechtszekerheidsbeginsel toe. Uit de enkele omstandigheid dat verweerder niet al naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2012, maar eerst naar aanleiding van een Belgische veroordeling uit 2018 heeft besloten tot intrekking, volgt niet dat eiser zich met succes kan beroepen op willekeurig of onevenredig handelen door verweerder. Dat eisers verblijfsdocument periodiek is vernieuwd, leidt niet tot een andere conclusie. Daarbij heeft immers geen beoordeling plaatsgevonden naar de vraag of aanleiding bestond voor intrekking. Eiser heeft hieruit niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat op een later moment niet tot intrekking zou worden overgegaan.
10. In de Afdelingsuitspraak van 17 juni 2020 [11] is verder geoordeeld dat artikel 21, vierde lid, van de Vw niet geldt voor de intrekkingsbevoegdheid waarop verweerder zich heeft gebaseerd. [12] Verweerder heeft terecht overwogen dat de bescherming waarop eiser zich in dit verband beroept, niet geldt in het geval de vreemdeling, nadat hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend en hij de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, doorgaat met het plegen van misdrijven. De bedoeling van genoemde bepaling speelt dus evenmin een rol bij een door verweerder te maken belangenafweging.
Artikel 8 van het EVRM
11. Verweerder heeft de intrekking getoetst aan het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op familie- en privéleven. Daarbij is eisers belang bij voortzetting van zijn privéleven in Nederland afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat. Bij het maken van de belangenafweging gelden de richtsnoeren van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zoals geformuleerd in de arresten
Boultif tegen Zwitserlandvan 2 augustus 2001 [13] en
Üner tegen Nederlandvan 18 oktober 2006. [14] Daaruit vloeit voort dat er een ‘fair balance’ moet worden bereikt en dat er daartoe acht moet worden geslagen op de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds de misdrijven en de gedragingen gedurende die tijd en ten slotte de sociale en culturele banden met het gastland en met het land van herkomst. Daarbij bestaat er voor verweerder een zekere beoordelingsruimte, zodat de rechtbank enigszins terughoudend moet toetsen.
12. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat het gegeven dat eiser als minderjarige altijd met zijn ouders, broers en zussen heeft samengewoond, niet betekent dat sprake is van in Nederland beschermenswaardig familieleven. Eiser heeft gesteld, noch onderbouwd dat sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en één of meer van bedoelde familieleden.
13. Verweerder heeft bij de beoordeling van eisers privéleven in Nederland kenbaar getoetst aan de onder 13 genoemde richtsnoeren. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat het verblijf van eiser sinds 1979 in Nederland zwaar in eisers voordeel meeweegt. Verweerder heeft anderzijds niet ten onrechte in eisers nadeel betrokken dat eiser sinds 1995 vele malen is veroordeeld voor ernstige delicten in Nederland en in België, waaronder een veroordeling tot vier jaren gevangenisstraf wegens het begaan van een grootschalig softdrugsmisdrijf als lid van een criminele organisatie die ook schuldig was aan wederrechtelijke vrijheidsberoving. Eiser is voor het laatst in 2018 strafrechtelijk veroordeeld in België, voor het plegen van een drugsdelict gedurende de periode 31 december 2013 tot 26 april 2016, waarop naar Nederlandse maatstaven een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaar staat. Eiser heeft aldus bijna een vierde deel van zijn verblijfsduur in detentie doorgebracht. In die tijd heeft hij redelijkerwijs niet kunnen wortelen in Nederland.
Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het (betrekkelijk korte) tijdsverloop sinds deze misdrijven en de gedragingen van eiser gedurende die tijd, geen concrete aanwijzingen opleveren dat eiser niet opnieuw een misdrijf zal plegen. Het overgelegde voortgangsoverslag van 2 juni 2020, waarin is vermeld dat eiser zich keurig houdt aan de voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten omdat hierin de veroordeling in België niet is meegenomen. Dat de reclassering geen acht zou slaan op buitenlandse veroordelingen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, is niet aannemelijk, gezien de invloed hiervan op te realiseren reclasseringsdoelstellingen. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat uit niets blijkt dat eisers persoonlijke omstandigheden structureel positief zijn veranderd. Zo heeft verweerder erop gewezen dat eiser geen werk of (zelfstandig) inkomen heeft. Daarnaast moet hij in België nog twee jaren gevangenisstraf uitzitten, wat de kans op een positieve wending van eisers leven niet reëel maakt. Eisers stelling ter zitting dat hij in België niet tot twee jaren, maar vier maanden gevangenisstraf is veroordeeld, is niet onderbouwd. Ten slotte heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken dat eiser banden heeft Marokko, waardoor hij daar een leven kan opbouwen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eiser bekend is met de taal, cultuur en gewoontes van het land. Eiser heeft niet weten te onderbouwen dat hij in Marokko in een onmenselijke situatie zal komen te verkeren omdat hij geen middelen van bestaan heeft om zijn leven daar op te bouwen en zijn contacten in Nederland te onderhouden.
14. Eiser kan geen rechten ontlenen aan artikel 12 van de Richtlijn langdurig ingezetenen aangezien hij in het bezit is geweest van een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning. Hij heeft nimmer om de status van langdurige ingezetene verzocht. . De ratio achter genoemde bepaling speelt dan ook geen rol bij de belangenafweging door verweerder.
Inreisverbod
15. Verweerder heeft in het kader van het aan eiser opgelegde, zware inreisverbod voor de duur van 10 jaren getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Dat criterium volgt uit het arrest Z.Zh. en I.O. Aan dit criterium wordt voldaan als sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
16. Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder de relevante factoren niet alleen benoemd, maar ook kenbaar afgewogen. [15] Verweerder heeft aldus gemotiveerd uiteengezet waarom eiser volgens hem een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft daarbij doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de door eiser gepleegde delicten en de invloed daarvan op de samenleving. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen.
Conclusie
17. Het beroep is ongegrond.
18. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, voorzitter, mr. K.M. de Jager en
mr. J.F.I. Sinack, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op
16 september 2021 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 3.86 van het Vb.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
4.Paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5.Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, aanhef en onder b en c, van de Vw. En artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb.
6.B. de Kam, ‘
7.Richtlijn 2003/109/EG.
8.Basisregistratie Personen.
9.Aan de hand van de glijdende schaal wordt bepaald of de bevoegdheid tot intrekking bestaat. Dat is het geval bij een zekere verhouding tussen de verblijfsduur tot het plegen van een misdrijf en de som van onherroepelijk opgelegde gevangenisstraffen.
10.Tenzij de artikelen 3.97 en 3.98 van het Vb hierop een uitzondering maken.
11.ECLI:NL:RVS:2020:1384, r.o. 5.1.
12.Dat is artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw.
15.Pagina 10 en 11 van het bestreden besluit.