ECLI:NL:RVS:2020:1384

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
201905185/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van een vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 augustus 2018 besloten de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken, hem te verplichten Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uit te vaardigen. Dit besluit volgde op de ontdekking van strafrechtelijke veroordelingen van de vreemdeling, die in 2014 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor zware mishandeling, en later tot terbeschikkingstelling was veroordeeld. De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 11 juni 2019 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat de vreemdeling onder de bescherming van artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 viel, wat betekende dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet mogelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de bescherming van artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is op de intrekking van een verblijfsvergunning indien de vreemdeling na het verkrijgen van die vergunning nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van andere beroepsgronden van de vreemdeling. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201905185/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/9052 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 2 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 16 augustus 2018 en 2 november 2018 vernietigd (lees: het besluit van 2 november 2018 vernietigd, het besluit van 16 augustus 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit).
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling is op [geboortedatum] 1981 in Marokko geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1984 naar Nederland gekomen en staat sinds 12 maart 1985 ingeschreven in de basisregistratie personen. Vanaf die datum tot 29 mei 1999 heeft hij verblijfsrecht op grond van de oude Vreemdelingenwet gehad. Vanaf 22 september 1999 is de vreemdeling in het bezit geweest van een vergunning tot vestiging, die met ingang van 1 april 2001 van rechtswege wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3.    Uit ambtshalve verkregen informatie van de Justitiële Informatiedienst is het de staatssecretaris gebleken dat de vreemdeling bij uitspraak van 14 mei 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam wegens een op 21 augustus 2013 gepleegde zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: de tbs-maatregel) onder voorwaarden, als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd. Bij uitspraak van 31 oktober 2017 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam is de tbs-maatregel onder voorwaarden omgezet naar de tbs-maatregel met bevel tot verpleging en is de tbs-maatregel verlengd met twee jaren. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris beoordeeld of er aanleiding bestond om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken tot 21 september 2007. Dat is gebeurd krachtens artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 3.98 en artikel 3.86 van het Vb 2000. Aan deze intrekking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 20 juli 2018 is gebleken dat de vreemdeling in de periode 29 juli 2002 tot en met 21 september 2007 is veroordeeld tot gevangenisstraf met een totale duur van 15 maanden en 40 dagen voor onder meer diefstal met geweld, openlijke geweldpleging en een poging tot zware mishandeling. Hiermee heeft hij op 21 september 2007 de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde norm van 14 maanden bij een verblijfsduur van meer dan 15 jaar overschreden, aldus de staatssecretaris.
Uitspraak van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling valt onder de in artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 bedoelde personenkring. Omdat de staatssecretaris ingevolge dit artikel een aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet zou kunnen afwijzen, betekent dit volgens de rechtbank ook dat hij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet kan intrekken. De in artikel 22 van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid tot intrekking van zo'n vergunning moet volgens de rechtbank geacht worden door artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 te zijn beperkt. Dat de vreemdeling de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde norm overschrijdt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat artikel 3.86 van het Vb 2000 geen ruimere strekking kan hebben dan artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 mogelijk maakt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van de staatssecretaris
5.    In zijn enige grief bestrijdt de staatssecretaris de onder 4. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 ziet op het verlenen van een verblijfsvergunning, zodat de daaraan gegeven uitleg niet zonder meer kan worden toegepast op artikel 22 van de Vw 2000 dat ziet op de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De bescherming die artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 biedt aan tweede generatie migratiekinderen, heeft volgens hem uitsluitend betrekking op het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en geldt daarom alleen voor delicten voorafgaand aan de verlening. Deze bescherming strekt niet zo ver dat hij een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd alleen kan intrekken bij een veroordeling van ten minste 60 maanden gevangenisstraf wegens handel in verdovende middelen. De staatssecretaris stelt dat hij misdrijven die krachtens artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 niet in de weg hebben gestaan aan de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet ten grondslag legt aan de intrekking van diezelfde verblijfsvergunning krachtens artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Hij wijst erop dat de vreemdeling veroordeeld is voor misdrijven nadat hij de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verkregen. Daarom heeft hij krachtens artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.86 van de Vb 2000, de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, aldus de staatssecretaris.
5.1.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 28, Kamerstukken II 2000/2001, 27 585, nr. 3 en Kamerstukken II 2000/2001, 27 585, nr. 6) volgt dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd vreemdelingen die in Nederland zijn geboren dan wel al voor hun vierde levensjaar in Nederland verbleven (hierna: de tweede-generatie-vreemdelingen) in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Ook verzekert deze bepaling dat in Nederland geboren dan wel opgegroeide kinderen van migranten bescherming genieten tegen uitzetting, ook al zijn zij vóór de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd veroordeeld wegens het plegen van bepaalde misdrijven. Dit betekent dat de staatssecretaris ingevolge artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 een aanvraag van een tweede-generatie-vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet afwijst op gronden van openbare orde, tenzij die vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden, ter zake van handel in verdovende middelen. Voor de intrekkingsmogelijkheid van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geldt zo'n beperking echter niet.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling, nadat zijn vestigingsvergunning door inwerkingtreding van de Vw 2000 van rechtswege is aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is veroordeeld voor nieuwe delicten, die hij na zijn achttiende, en dus als meerderjarige, heeft gepleegd. Hij betoogt eveneens terecht dat artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 niet strekt tot bescherming van de verblijfspositie van tweede-generatie-vreemdelingen indien de desbetreffende vreemdeling, nadat hij van rechtswege een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verkregen, delicten pleegt die grond bieden om met toepassing van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.86 van het Vb 2000, die verblijfsvergunning in te trekken.
De grief slaagt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
6.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
7.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld, omdat zij niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van andere beroepsgronden van de vreemdeling dan de beroepsgrond die verband houdt met de grief. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/9052;
IV.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
488-899.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 21
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
[…]
c. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
d. een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
[…]
4. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren dan wel reeds voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is, kan de aanvraag in afwijking van het eerste lid slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder c en d. In afwijking van het eerste lid, behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn. De aanvraag kan slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder c, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden, ter zake van handel in verdovende middelen.
[…].
Artikel 22
[…]
2. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, kan worden ingetrokken indien:
[…]
c. de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd; […].
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.86
[…]
4. De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5. De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 3 jaar:    1 dag;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar:    4 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar:    5 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar:    6 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar:    7 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar:    8 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar:    9 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar:    10 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar:    12 maanden;
ten minste 15 jaar:    14 maanden.
[…].
Artikel 3.98
1. De verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.
2. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.