ECLI:NL:RBDHA:2021:10207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
NL21.6457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsdocument op basis van artikel 9 Vreemdelingenwet en afgeleid verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die Guinese nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn bezwaar tegen de weigering van de afgifte van een verblijfsdocument en de opheffing van een inreisverbod kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser recht heeft op een verblijfsdocument op basis van zijn afgeleid verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij zij oordeelde dat de eiser rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan toekomt. De rechtbank heeft ook het inreisverbod opgeheven en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.496,- zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het belang van de kinderen van de eiser, die door de langdurige onzekerheid over het verblijf van hun vader in Nederland in hun ontwikkeling worden bedreigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL21.6457

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. I. Vugs en mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering van de afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt en tegen de weigering van de opheffing van een inreisverbod kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 19 juli 2021 (het nadere besluit ) heeft verweerder de duur van eisers inreisverbod verlaagd naar twee jaren. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb [1] heeft eisers beroep van rechtswege mede hierop betrekking.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [Naam 2] , de partner van eiser, en [Naam 3] en [Naam 4] , die zijn aangekondigd als getuigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1987 en de Guinese nationaliteit te bezitten.
2. Op 19 december 2001 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Bij besluit van 12 september 2002 is eisers asielaanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast. Eiser heeft Nederland niet verlaten.
3. Bij besluit van 10 juni 2010 is eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 20 januari 2011 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 juni 2013 is eisers aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Dit besluit staat in rechte vast.
4. Op 9 mei 2019 heeft eiser verzocht om afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9 van de Vw [2] waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt en heeft eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez [3] (hierna ook: Chavez-verblijfsrecht), aangezien hij daadwerkelijke zorgtaken verricht voor zijn twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit, te weten [Naam 5] , geboren op [Geb. datum 2] 2015 ( [Naam 5] ) en [Naam 6] , geboren op [Geb. datum 3] 2017 ( [Naam 6] ).
5. Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om een dergelijk document af te geven en geweigerd om het inreisverbod op te heffen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser geen begunstigde is in de zin van het arrest Chavez-Vilchez omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt en omdat zijn kinderen vanwege de aanwezigheid van de moeder, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, door het ontzeggen van verblijf in Nederland aan eiser niet worden gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Deze laatstgenoemde tegenwerping heeft verweerder ter zitting teruggenomen.
6. Bij het nadere besluit heeft verweerder de duur van het inreisverbod vastgesteld op twee jaren. Aan eiser wordt niet langer tegengeworpen dat hij een actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
7. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beoordelingskader
8. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander-familielid van een Unieburger een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, [4] indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. Door een gedwongen vertrek zou aan die Unieburger namelijk het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van Unieburger ontleende rechten, te weten verblijf in één van de lidstaten. Om die reden verzet artikel 20 van het VWEU zich in dat geval tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander. Dit is mogelijk aan de orde bij derdelander-ouders en van hen afhankelijke kinderen met de nationaliteit van een van de lidstaten van de Unie.
9. In paragraaf B10/2.2 van de Vc [5] heeft verweerder neergelegd aan welke voorwaarden een vreemdeling moet voldoen om van een Chavez-verblijfsrecht te kunnen spreken. Deze voorwaarden zijn:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
10. In het bestreden besluit is, anders dan in het primaire besluit, overwogen dat aannemelijk wordt geacht dat eiser daadwerkelijke zorgtaken verricht voor zijn twee kinderen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld aan te nemen dat eiser de vader is van zijn minderjarige kinderen [Naam 5] en [Naam 6] en dat niet langer wordt tegengeworpen dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestaat zoals bedoeld in onderdeel d) van B10/2.2 van de Vc. Dit brengt met zich dat slechts nog in geschil is of eiser zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt zoals bedoeld in onderdeel a) van dit beleid.
11. Omdat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn grondslag vindt in de Terugkeerrichtlijn, [6] en deze richtlijn enkel van toepassing is op derdelanders, [7] zou de conclusie dat eiser rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft met zich brengen dat het inreisverbod dient te worden opgeheven.
Het identiteitsvereiste
12. Eiser voert allereerst aan dat ten onrechte van hem wordt verlangd dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt. Voor de vaststelling of hij een Chavez-verblijfsrecht heeft is volgens eiser enkel van belang dat hij een derdelander is. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2019. [8] Eisers identiteit en nationaliteit staan bovendien al voldoende vast.
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het hiervoor onder 3 genoemde besluit van 26 juni 2013 zonder voorbehoud heeft overwogen dat eiser de Guinese nationaliteit heeft. Dit besluit staat in rechte vast. Dit brengt met zich dat vast staat dat eiser, ook volgens verweerder, de Guinese nationaliteit heeft. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat thans nog van eiser mag worden verlangd dat hij zijn nationaliteit in het kader van de onderhavige aanvraag opnieuw, maar nu met documenten dan wel andere middelen, ondubbelzinnig aantoont. Verweerder heeft dan ook ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij zijn Guinese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
14. De rechtbank volgt eiser evenwel niet in zijn stelling dat verweerder niet van hem mag verlangen dat hij zijn identiteit aannemelijk maakt. Anders dan eiser stelt, volgt uit de voornoemde uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2019 niet dat verweerder deze voorwaarde niet mag hanteren. [9] Daarnaast volgt uit het arrest Chavez-Vilchez dat verweerder moet kunnen nagaan of eiser al in het bezit is van rechtmatig verblijf in een andere lidstaat. Dit zou namelijk met zich brengen dat er geen situatie dreigt waarbij eisers kinderen door het ontzeggen aan eiser van verblijfsrecht in Nederland worden gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Verweerder kan dit alleen nagaan als er geen twijfel bestaat over eisers identiteit. Het ligt daarbij, zoals ook uit het arrest Chavez-Vilchez volgt, in de eerste plaats op de weg van eiser om alle benodigde gegevens aan verweerder te verschaffen. [10] Verder wijst de rechtbank op de rechtspraak van de Afdeling [11] waaruit blijkt dat degene die zich op het arrest Chavez-Vilchez beroept, zijn identiteit ondubbelzinnig moet aantonen. Dit betekent dat eiser ten behoeve van de vaststelling dat hij een Chavez-verblijfsrecht heeft, zijn identiteit aannemelijk moet maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs, of - bij het ontbreken daarvan - die identiteit met andere middelen ondubbelzinnig moet aantonen. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of eiser daarin is geslaagd.
Eisers identiteit
15. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij zijn identiteit voldoende heeft aangetoond. Daarbij wijst hij erop dat hij door verweerder altijd is aangeduid met de door hem opgegeven persoonsgegevens. Ook heeft eiser zijn inschrijving in de BRP [12] en een akte van erkenning van de gemeente [gemeentenaam] overgelegd, waarop hij wordt aangeduid met de door hem opgegeven gegevens. Verder wijst eiser op de beschikking van de rechtbank van 31 maart 2021 [13] waarbij is bepaald dat het gezag over [Naam 5] en [Naam 6] gezamenlijk wordt uitgeoefend door eiser en zijn partner [Naam 2] , en waarbij de civiele rechter eisers identiteit uitdrukkelijk heeft vastgesteld conform de door hem opgegeven gegevens.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond. De civiele rechter heeft eisers identiteit kort voor het bestreden besluit vastgesteld. Verweerder heeft dat niet onderkend. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de civiele rechter onverlet laat dat verweerder van eiser mag verlangen dat hij zijn identiteit aantoont. De rechtbank ziet echter geen andere mogelijkheid dan uit te gaan van de identiteit van eiser zoals die door de civiele rechter is vastgesteld. In algemene zin heeft immers te gelden dat de bestuursrechter gebonden is aan de feitenvaststelling door de civiele rechter. Hiermee wordt het hogere belang van het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen gediend. Dit is naar het oordeel van de rechtbank slechts anders wanneer de feitenvaststelling door de civiele rechter evident onjuist is of wanneer de bestuursrechter de meest gerede rechter is om de betreffende feiten vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat deze uitzonderingen zich niet voordoen. Dat eiser niet de identiteit heeft die door de civiele rechter is vastgesteld, is gesteld noch gebleken. Evenmin kan worden geoordeeld dat de bestuursrechter, in plaats van de civiele rechter, de meest gerede rechter is om eisers identiteit vast te stellen omdat de civiele rechter, zoals ook uit de voornoemde beschikking van 31 maart 2021 blijkt, op grond van de wet gehouden was om zich uit te spreken over eisers identiteit alvorens een beslissing te kunnen nemen op het verzoek tot bepaling van gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kinderen.
Conclusie
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ter zitting is teruggekomen van een deel van de tegenwerpingen in het bestreden besluit en dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
18. Uit het voorgaande blijkt verder dat vast staat dat eiser de Guinese nationaliteit heeft en dat moet worden uitgegaan van zijn identiteit zoals vastgesteld door de civiele rechter. Ook is gebleken dat verweerder geen van de andere voorwaarden van paragraaf B10/2.2 van de Vc nog aan eiser tegenwerpt. Dit brengt met zich dat er rechtens slechts één denkbare uitkomst van dit geschil mogelijk is, te weten dat verweerder erkent dat aan eiser een Chavez-verblijfsrecht toekomt, waardoor verweerder gehouden is het door eiser gevraagde document aan hem te verstrekken. Zoals hiervoor onder 10 is overwogen, dient hierdoor ook het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod te worden opgeheven. Ook het nadere besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Finale beslechting van het geschil
19. Op grond van artikel 8:41a van de Awb moet de bestuursrechter het geschil zoveel mogelijk finaal beslechten. Daarbij dient de rechter onder meer na te gaan of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling [14] kan de rechter van die mogelijkheid gebruik maken als hij de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil niet anders zou zijn als het bestuursorgaan zou worden opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Uit wat hiervoor is overwogen, blijkt dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking dat het in het belang van de (nog jonge) kinderen van eiser moet worden geacht dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt over de vraag of eiser in Nederland mag blijven. Uit het door eiser overgelegde rapport van drs. C.M. Drenthe , GZ-psycholoog, van 11 december 2020, aangevuld op 20 mei 2021, blijkt immers dat de jarenlange en nog altijd voortdurende onzekerheid over eisers verblijf in Nederland en de daarmee gepaard gaande dreigende uitzetting een zodanige weerslag hebben op het gezin van eiser, dat de kinderen door gevoelens van angst en spanning in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het belang van de kinderen wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook op onaanvaardbare wijze doorkruist, als de beslissing van de rechtbank zich zou beperken tot een vernietiging van de bestreden besluiten, nu daardoor een situatie ontstaat waarin de kinderen van eiser - naar mag worden aangenomen - nog lange tijd in onzekerheid moeten verkeren over de toekomst van eiser in Nederland . De rechtbank zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
20. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Bpb [15] voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,-, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit en het nadere besluit;
 herroept het primaire besluit;
 bepaalt dat verweerder een verblijfsdocument aan eiser afgeeft waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt;
 bepaalt dat verweerder het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod opheft;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.496 (veertienhonderdzesennegentig euro);
 draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,- (honderdeenentachtig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Richtlijn 2008/115/EG.
7.Zie artikel 2 van deze richtlijn.
8.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (meervoudige kamer), ECLI:NL:RBDHA:2019:6672.
9.Rechtsoverweging 5.4.
10.Punt 75.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:356.
12.Basisregistratie personen.
13.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2313.
14.Zie bijvoorbeeld: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3593.
15.Besluit proceskosten bestuursrecht.