Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2019 in de zaken tussen
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Referent 1 is de zoon van eiseres 1 en referent 2 en de broer van eiseres 2.
Eiseres 1 heeft haar identiteit en nationaliteit niet met een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart aannemelijk gemaakt en heeft evenmin haar identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aangetoond met andere middelen zoals bedoeld in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarom kan verweerder niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw.
Anders dan verweerder meent en zoals is neergelegd in het beleid, dat is vastgesteld bij het WBV 2018/4 en dat per 1 juli 2018 in werking is getreden, is voor het uitvoeren van zodanige beoordeling niet vereist dat de derdelander-ouder zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. Voldoende is dat de ouder derdelander is en dat sprake is van vorenbedoelde afhankelijkheidsverhouding. Aan de bijzondere context van deze beoordeling doet niet af dat een EU-lidstaat op grond van het EU-recht en op grond van de rechtspraak van het HvJ EU van een vreemdeling bewijs mag verlangen van zijn identiteit en nationaliteit.
Het standpunt van verweerder dat er op neerkomt dat aan de ingevolge het arrest Chavez-Vilchez te verrichten afhankelijkheidstoets niet wordt toegekomen als de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet ondubbelzinnig zijn aangetoond, i) is niet verenigbaar met artikel 20 van het VWEU, de uitleg die het HvJ EU hieraan in het arrest Chavez-Vilchez heeft gegeven alsook de grondrechten en algemene beginselen van het Unierecht en ii) ontneemt het nuttig effect aan het EU-burgerschap van referent 1.
Dat de ouders en broer van eiseres 1 op een door de Armeense vertegenwoordiging verstrekt laissez-passer naar Armenië zijn uitgezet en dat verweerder in eerdere procedures ten aanzien van eiseres 1 maatregelen heeft getroffen die niet ten aanzien van een Unieburger kunnen worden getroffen, laat onverlet dat eiseres 1 ook in de onderhavige procedure de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet met een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart aannemelijk heeft gemaakt en evenmin haar identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen heeft aangetoond zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJ EU. [1] Daarom kan niet worden vastgesteld of eiseres 1 de gestelde identiteit, de gestelde nationaliteit en de gestelde hoedanigheid van een derdelander heeft.
Gelet op het feit dat dit bewijsvereiste al ten tijde van de aanvraag van eiseres 1 bestond, verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 1 dat het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3.103 van het Vb zich ertegen verzetten dat verweerder de aanvraag van eiseres 1 aan dit bewijsvereiste toetst.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres 1 op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat in het WBV 2017/9 niet expliciet is opgenomen dat een vreemdeling die aan de bij het WBV 2017/9 gestelde voorwaarden voldoet, rechtmatig verblijf heeft, ongeacht of er andere redenen zijn die er aan in de weg staan om tot de declaratoire vaststelling te komen dat een vreemdeling rechtmatig verblijf houdt op grond van een regeling bij of krachtens het VWEU.
Daarom verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 1 dat uit voormelde arresten volgt dat in een geval waarin een vreemdeling een beroep doet op de met het arrest Zambrano ingezette rechtspraak van het HvJ EU, niet vereist is dat de derdelander-ouder zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont met andere middelen. De rechtbank verwerpt vanwege dezelfde reden ook de stelling van eiseres dat het WBV 2018/4 wat betreft het daarin opgenomen bewijsvereiste i) niet verenigbaar is met artikel 20 van het VWEU, de uitleg die het HvJ EU hieraan in het arrest Chavez-Vilchez heeft gegeven alsook de grondrechten en algemene beginselen van het Unierecht en ii) het nuttig effect aan het EU-burgerschap van referent 1 ontneemt.
Nu eiseres 1 haar gestelde identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met andere middelen, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat zij een derdelander is (die geen verblijfsrecht in de EU heeft). Reeds daarom kan niet worden vastgesteld dat aan referent 1 het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ingeval aan eiseres 1 het recht van verblijf wordt ontzegd. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres 1 aan artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. Gelet op het voorgaande en anders dan eiseres 1 in het aanvullend beroepschrift van 11 januari 2019 heeft betoogd, kan de belangenafweging dan ook niet in het voordeel van eiseres 1 uitvallen.
Verweerder had ambtshalve aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moeten verlenen, omdat haar belang bij de uitoefening van het gezinsleven met referent 2 in Nederland prevaleert boven het belang van de Nederlandse staat bij het vereiste om over een paspoort te beschikken. Ter motivering hiervan heeft eiseres 2 het volgende gesteld.
Beslissing
mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2019.