ECLI:NL:RBDHA:2021:10098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
09/857213.18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor brandstichtingen en veroordeling voor valse aangifte

Op 20 september 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van twee brandstichtingen en het doen van valse aangifte. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek ter terechtzitting, dat op 6 september 2021 plaatsvond, geoordeeld dat de bewijsvoering voor de brandstichtingen onvoldoende was. De beelden die als bewijs werden gepresenteerd, waren van slechte kwaliteit en de herkenning van de verdachte op deze beelden werd als onbetrouwbaar beschouwd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de brandstichtingen die op 31 mei en 2 juni 2018 in Noordwijk zouden hebben plaatsgevonden.

Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan het doen van valse aangifte op 19 oktober 2018. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid had verklaard, aangezien zijn verklaringen niet overeenkwamen met die van getuigen en er bewijs was dat hij wel degelijk toestemming had gegeven voor het gebruik van zijn auto. De rechtbank legde een taakstraf op van 36 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat het doen van valse aangifte de politie onnodig belastte en dat de verdachte dit gedrag moest verantwoorden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857213-18
Datum uitspraak: 20 september 2021
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 6 september 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. I. Doves en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. R. Heemskerk naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 mei 2018 te Noordwijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een kartonnen dozen en/of papier en/of een (auto)accu en/of een autoband,
althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een autoband en/of een (auto)accu geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor een voor een houten luifel/overkapping van een pizzeria gelegen aan het [adres] en/of het pand en bij behorende inboedel van van de pizzeria gelegen aan het [adres] , in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 mei 2018 te Noordwijk met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten het [adres] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen (delen van) het pand van de pizzeria gelegen aan het [adres] , welk geweld bestond uit
- het in brand steken van diverse (brandbare) goederen, waaronder kartonnen
dozen en/of papier, welke onder de luifel/overkapping van voornoemde pizzeria
stond(en) en/of
- het gooien/schoppen/plaatsen van een accu en/of een autoband op voornoemde
brand en/of
- het maken van foto's en/of filmpjes van voornoemde brand;
2.
hij op of omstreeks 2 juni 2018 te Noordwijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met de inhoud van een ondergrondse vuilcontainer, gelegen aan het [adres] , en/of met, een hoeveelheid benzine, althans met een brandbare stof,
ten gevolge waarvan voornoemde ondergrondse vuilcontainer geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde ondergrondse vuilcontainer en/of nabijgelegen straatmeubilair, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 juni 2018 te Noordwijk met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, te weten het [adres] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een ondergrondse vuilcontainer gelegen op/aan het [adres] , welk geweld bestond uit
- het gooien/gieten van een hoeveelheid benzine in voornoemde ondergrondse
vuilcontainer en/of
- het (vervolgens) aansteken van de inhoud van voornoemde ondergrondse
vuilcontainer en/of
- het maken van foto's en/of filmpjes van voornoemde brand;
3.
hij op of omstreeks 19 oktober 2018 te Noordwijk, in elk geval in Nederland, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [medewerker politie] opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van joyriding.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op het [adres] in Noordwijk was in 2018 gedurende langere tijd sprake van overlast veroorzaakt door hangjongeren, die tezamen werden aangeduid als de [naam groep] . Deze overlast escaleerde eind mei, begin juni van dat jaar, toen in de nachtelijke uren verschillende brandstichtingen plaatsvonden. De burgemeester van Noordwijk achtte de situatie dermate ernstig, dat hij op 7 juni 2018 een noodverordening voor het [adres] afgekondigde, waarin voor de late avond en nacht een samenscholingsverbod was opgenomen. De verdachte in deze zaak wordt verdacht van twee van deze brandstichtingen. Hij wordt ook verdacht van een derde, daarvan losstaand, feit, het doen van valse aangifte.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair en het onder 3 ten laste gelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de drie ten laste gelegde feiten bepleit.
3.4.
Vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 en 2, zowel primair als subsidiair, ten laste gelegde feiten van oordeel, dat deze niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij rond het tijdstip waarop de feiten werden gepleegd aanwezig was in de omgeving van het [adres] maar dat hij – kort gezegd – niet betrokken was bij die feiten, en ook niet weet wie er wel bij betrokken zijn.
Van de brand op 31 mei 2018 zijn videobeelden aangetroffen op de telefoon van [betrokkene] . Door twee verbalisanten is de verdachte op deze beelden herkend. De rechtbank acht deze herkenningen evenwel onvoldoende betrouwbaar om in deze zaak als bewijs kunnen te dienen. De beelden zijn naar het oordeel van de rechtbank van slechte kwaliteit en de persoon die is herkend als de verdachte, is slechts kort in beeld waarbij gelaatstrekken niet of nauwelijks waarneembaar zijn. Ook is niet gebleken dat de kenmerken waaraan de verbalisanten de verdachte herkennen – een (slanke) man met een “langere donkere volle haardos met bovenop wat slag erin” en “dikke zwarte wenkbrauwen”, of met “kort donker haar met slag erin dan wel krullen” – , mede gezien de kwaliteit van de beelden, voldoende onderscheidend zijn om in dit geval (waar een aantal andere personen zich in de buurt van de brand bevond) te kunnen concluderen dat het de verdachte betreft. Dat [medeverdachte] de verdachte herkent op dezelfde beelden acht de rechtbank eveneens onvoldoende betrouwbaar nu [medeverdachte] pas heeft verklaard de verdachte te herkennen, nadat hij was geconfronteerd met het feit dat de verdachte ten aanzien van hem een belastende verklaring had afgelegd. De rechtbank komt gelet hierop tot de slotsom dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte als pleger of medepleger van feit 1 kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de brandstichting op 2 juni 2018 heeft [getuige 1] verklaard dat de verdachte die nacht rond twee uur ’s nachts beschikte over twee plastic drinkflesjes gevuld met benzine, die zij voor hem had gekocht. Zij heeft echter ook verklaard niet te hebben gezien wie de brand in de ondergrondse vuilcontainer heeft aangestoken of op welke wijze dit is gebeurd. Bovendien is pas twee uur later, rond vier uur ’s nachts, melding gemaakt van een brand in de ondergrondse vuilcontainer. Ook hier ontbreekt het aan bewijs dat de verdachte als pleger of medepleger bij die brandstichting is betrokken.
Nu wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor de aan de verdachte tenlastegelegde handelingen in het kader van de feiten 1 en 2 zal de rechtbank de verdachte daar van vrijspreken.
3.5.
Gebruikte bewijsmiddelen met betrekking tot feit 3
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer [nummer] , van de politie eenheid Den Haag, district Leiden - Bollenstreek, Basisteam Bollestreek-Noord (doorgenummerd pagina 1 t/m 52).
1. Het proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] , opgemaakt op 19 oktober 2018, voor zover inhoudende (p. 6 en 7):
Op vrijdag 19 oktober 2018 om 19:09 uur, verscheen voor mij, [medewerker politie] in het politiebureau, Teambureau Noordwijk, Noordwijk Zh, een persoon die mij opgaf te zijn: [verdachte] . Hij deed aangifte en verklaarde het volgende: Ik doe aangifte van joyriding. Iemand heeft zonder mijn toestemming in mijn auto gereden en hierdoor schade aan mijn auto veroorzaakt. Uit de
gespreksstof, uren ervoor wist ik dat de vriendin van [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) een rijbewijs had. Ik dacht eerlijk gezegd dat [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) zelf ook een rijbewijs had. Ik weet niet meer waar ik de autosleutel heb neergelegd. Ik vermoed dat ik deze op een kast bij de voordeur had gelegd. Het kan ook zijn dat ik de sleutel in goed vertrouwen aan de vriendin van [naam] had gegeven. Ik heb absoluut geen toestemming gegeven om in de auto te gaan rijden.
2. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 3] , opgemaakt op 9 februari 2019, voor zover inhoudende (p. 21 en 22):
De aangever (de rechtbank begrijpt: de verdachte) en zijn vriend wilden niet mee dus had hij zijn auto aangeboden zodat wij met z’n tweeën (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) naar Gouda konden gaan. Toen we bij zijn auto waren, heeft hij ons zelf de autosleutels gegeven. Ik weet alleen dat hij ons de sleutels gaf. Ik heb zelfs nog berichtjes van de aangever waarin hij zegt dat we moeten tanken.
V: Wist de eigenaar van de auto dat één van jullie in zijn auto reed?
A: Ja, tuurlijk. Ik denk niet dat je de autosleutels geeft aan twee meiden geeft en
dan weer zelf weggaat.
V: Vind je dat je schuldig bent aan joyriding? Waarom wel/ niet?
A: Nee, omdat ik zijn voertuig niet heb gepakt zonder toestemming.
3. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [medeverdachte 2] , opgemaakt op 18 februari 2019, voor zover inhoudende (p. 27 t/m 29 ):
[verdachte] heeft ons afgezet bij zijn auto, die later te water is geraakt. De bedoeling was dat [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) en ik samen naar Gouda zouden gaan. [verdachte] en “Bolle” zouden ook mee gaan maar die zouden met een andere auto gaan omdat ze geen zin hadden om eerst naar Gouda te gaan.
V: Wie zou rijden?
A: Dat hadden we niet echt afgesproken. [naam] en ik hadden allebei geen rijbewijs.
V: Maar wanneer is de sleutel door [verdachte] aan jullie gegeven?
A: [verdachte] liep met ons mee naar de auto. Liet ons zien waar de tankpas lag, en hoe de handrem werkte en hoe de radio aan moest. [verdachte] had op dat moment de sleutels en heeft de auto geopend/ontsloten. Na die uitleg zijn wij in de auto gestapt en hadden dus op enig moment de sleutel van de auto gehad.
In eerste instantie liet [verdachte] ons dus zien waar de tankpas lag toen hij nog bij ons was. Een paar minuten later stuurde [verdachte] mij een sms bericht. Het betrof het volgende bericht:
26-08-2018 17:56 uur : “ [code] ”
[verdachte] stuurde mij dus de tankpascode.
26-08-2018 18:05 uur : “gooi hem maar vol die auto. Benzine gewoon”
[verdachte] heeft ons van te voren gezegd dat de tank bijna leeg was en toen hij ons dus
uitleg gaf over de auto toonde hij ons de pas. Hij zei toen ook dat hij de code van
de Tankpas door zou sms-en. Dit heeft hij dus vervolgens om 17:56 gedaan.
V: Kreeg jij of [naam] toestemming om de auto te besturen?
A: Ja dat is toch duidelijk/logisch. Als je de sleutel van de auto krijgt dan is het toch logisch dat wij er ook in gaan rijden. Ook heeft hij zoals ik al verklaarde een sms bericht gestuurd over de tankpascode.
A: Joyriding is zonder toestemming van de eigenaar in een auto rijden. Wij hadden
mondeling toestemming en schriftelijke bewijzen door middel van sms berichten met betrekking tot het aftanken van de auto van [verdachte] . [naam] heeft gereden zonder rijbewijs. Hij wis dat we gingen rijden. Nee er is geen sprake van joyriding. Wij hebben toestemming gehad en dat weet [verdachte] heel goed.
4. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] , opgemaakt op 14 maart 2019, voor zover inhoudende (p. 48):
V: Waarom stuur je dan een berichtje met gooi maar vol terwijl je elkaar vlak erna zou zien.
A: Ik ben iemand die graag alles van te voren regel omdat ik snel iets vergeet. Ik
gaf in dat sms bericht toestemming aan [medeverdachte 2] (de rechtbank begrijpt: getuige [medeverdachte 2] ) om met mijn auto te tanken. Ik gaf geen toestemming aan [naam] omdat ik wist dat zij geen rijbewijs had.
3.6.
Bewijsoverwegingen
Artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) heeft betrekking op het geval dat aangifte of klacht is gedaan van een strafbaar feit met de wetenschap dat dit feit in het geheel niet is gepleegd, met dien verstande dat voor toepassing van die bepaling voldoende is dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd. [1] De vraag die de rechtbank thans dient te beantwoorden is of verdachte opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte heeft gedaan van joyriding.
De verdachte heeft bij het doen van aangifte onomwonden gesteld dat hij geen toestemming aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] had gegeven om in zijn auto te rijden. Dit stemt niet overeen met hetgeen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] later bij de politie hebben verklaard. Hun verklaringen worden ondersteund door SMS-berichten van de verdachte aan [medeverdachte 2] , waaruit volgt dat de verdachte er van uit ging dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn auto zouden voltanken, wat – naar oordeel van de rechtbank impliceert dat zij in het voertuig zouden gaan rijden. Verder heeft de verdachte, een kleine vijf maanden na zijn aangifte, bij de politie verklaard dat hij [medeverdachte 2] wél maar [medeverdachte 3] geen toestemming zou hebben verleend om in zijn auto te rijden. Ook deze verklaring stemt niet overeen met zijn aanvankelijke aangifte.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte in zijn aangifte in strijd met de waarheid heeft verklaard. De stelling van de verdediging dat de verdachte geen belang zou hebben bij het doen van valse aangifte en dat hij pas bij de politie hoorde dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] niet over een rijbewijs beschikten, kan hem niet helpen. Een en ander doet immers niets af aan hetgeen hiervoor is besproken. Dat de verdachte slechts toestemming voor een deel van een autorit zou hebben gegeven, zoals ook door de verdediging is betoogd, acht de rechtbank gelet op de aangifte én de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , niet geloofwaardig. De rechtbank is daarom met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen.
3.7.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 19 oktober 2018 te Noordwijk aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [medewerker politie] , opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van joyriding.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft aangegeven hierbij rekening te hebben gehouden met de overschrijding van de wettelijke termijn.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Indien het toch tot een veroordeling zou komen, heeft de verdediging het opleggen van een forse werkstraf bepleit. De verdediging heeft tevens verzocht het geschorte bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doen van valse aangifte, terwijl hij wist dat dit strafbare feit niet was gepleegd. De verdachte heeft door zijn handelen de politie onnodig belast en met extra werk opgezadeld. Door aldus te handelen heeft de verdachte voorts het risico genomen dat [medeverdachte 3] of [medeverdachte 2] zouden worden vervolgd voor een strafbaar feit dat zij niet hebben gepleegd. De rechtbank neemt de verdachte dit kwalijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, van 5 augustus 2021. Daaruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een positief reclasseringsadvies over de verdachte, van Reclassering Nederland van 30 augustus 2021.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank, overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte op 11 april 2019, 30 juli 2020 en 11 februari 2021 strafbeschikkingen heeft gekregen wegens strafbare feiten en nu wordt schuldig verklaard aan een misdrijf vóór die datum gepleegd
De rechtbank constateert verder dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die termijn is gaan lopen op het moment dat de verdachte door de politie als verdachte is gehoord, te weten 14 maart 2019. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar, tenzij sprake is van bepaalde bijzondere omstandigheden. Nu daarvan geen sprake is, gaat de rechtbank uit van overschrijding van de redelijke termijn, welke overschrijding in het geval de van de valse aangifte matiging van de op te leggen straf tot gevolg heeft.
Alles afwegende, en gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 36 uur passend en geboden. Hierop zal de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, 40 dagen, in mindering worden gebracht.
De duur van deze op te leggen straf is aanmerkelijk korter dan door de officier van justitie geëist, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, de ten laste gelegde brandstichtingen niet bewezen acht.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 63 en 188 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8. De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.7 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
aangifte doen dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat het niet gepleegd is;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
36 UREN;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf, overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
0 (nul) urente verrichten taakstraf resteert;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Arts, voorzitter,
mr. A.M.A. Keulen, rechter,
mr. P. Burgers, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Wouters, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 september 2021.

Voetnoten

1.Vgl. HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2981