ECLI:NL:HR:2011:BR2981

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • M.A. Loth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse aangifte en de toepassing van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had op 25 mei 2008 te Amersfoort aangifte gedaan van een bedreiging door een groep Marokkanen, terwijl hij wist dat dit feit niet had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat voor de toepassing van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht voldoende is dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid feiten worden meegedeeld, zodanig dat de politie begrijpt dat er op een bepaalde tijd en plaats een strafbaar feit is gepleegd. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte tijdens een telefoongesprek met de politie concrete informatie had gegeven over het incident, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een aangifte in de zin van artikel 188 Sr. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het verweer van de verdachte niet kon leiden tot cassatie. De Hoge Raad benadrukte dat het oordeel van het Hof toereikend gemotiveerd was en geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de interpretatie van wat als een aangifte kan worden beschouwd en de vereisten die daaraan gesteld worden.

Uitspraak

13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/02642
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 1 februari 2010, nummer 21/002882-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat sprake is van een aangifte in de zin van art. 188 Sr.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 25 mei 2008 te Amersfoort, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar telefonisch, via de Meldkamer Utrecht, en ten overstaan van verbalisante(n) [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opzettelijk in strijd met de waarheid melding gemaakt van bedreiging."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 juli 2009 van de politierechter in de rechtbank Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Ik was op 25 mei 2008 omstreeks 05.25 uur bij de trap bij het Smallepad te Amersfoort. Ik heb de politie gebeld.
2. Het als bijlage van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-008144, gesloten en getekend door [verbalisant 3], brigadier van politie, gesloten en getekend op 25 mei 2008, gevoegde proces-verbaal van bevindingen (pagina 6-7), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 25 mei 2008, omstreeks 05.28 uur, kregen wij, verbalisanten [verbalisant 1], hoofdagent van politie, en [verbalisant 2], agent van politie, de opdracht van de Meldkamer Utrecht, te gaan naar de Stadsring te Amersfoort ter hoogte van het gemeentehuis en een verzekeringsmaatschappij. De melder zou bedreigd zijn met de dood door een groepje Marokkanen. Vervolgens hebben we in de omgeving uitgekeken naar de melder en de groep Marokkanen waarover de melder sprak. Wij zagen dat niemand in de omgeving op straat liep. Ter plaatse aangekomen, werden wij aangesproken door een manspersoon, welke wij direct herkenden als de manspersoon die op 15 mei 2008, omstreeks 05.23 uur, uit het politiebureau was gezet. Wij hoorden dat de manspersoon opgaf te zijn genaamd [verdachte]. Verdachte verklaarde tegen ons dat het ging om twee Marokkaanse mannen. Wij zagen dat verdachte wees naar de trap welke vanaf de Stadsring leidt naar het Smallepad. Vervolgens ben ik, verbalisant [verbalisant 2], samen met verdachte in de richting van het Smallepad gelopen. Ik hoorde, naarmate ik en de verdachte bij het Smallepad kwamen, dat verdachte ineens verklaarde: "Goh, ik zie ze niet meer." Vervolgens zagen wij, verbalisanten, dat de officier van dienst achter ons dienstvoertuig met een onopvallend dienstvoertuig tot stilstand kwam.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], hoorde dat de officier van dienst mij vertelde dat hij de manspersoon had gezien. Ik hoorde dat hij mij vertelde dat hij niemand buiten deze manspersoon gezien had, kort voor de melding en ten tijde van de melding.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. l0 juli 2009 van de politierechter in de rechtbank Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [getuige]:
Ik ben verdachte op 25 mei 2008 in een onopvallend dienstvoertuig gevolgd vanaf het moment dat hij het politiebureau verliet. Nadat verdachte het politiebureau had verlaten is hij linksaf gegaan naar de Amersfoortse verzekeringen. Ik heb het dienstvoertuig geparkeerd omstreeks 05.20 uur bij de bushalte ter hoogte van het stadhuis van Amersfoort met zicht op het pand van de Amersfoortse verzekeringen. Daar heb ik verdachte gezien met de telefoon aan zijn oor. Ik ben hier uit mijn auto gestapt om zicht op verdachte te blijven houden. Toen verdachte ter hoogte van de trap stond, hoorde ik via de mobilofoon de melding van een bedreiging binnenkomen. Tijdens de melding heb ik verdachte steeds in het zicht gehad. Hij is de trap bij het Smallepad niet af geweest. Ik heb geen andere personen bij verdachte gezien. Verdachte is aangehouden boven aan de trap door mijn collega's."
3.2.3. Het Hof heeft een door de raadsman van de verdachte in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat het telefoontje van verdachte naar de politie geen aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zou slechts om advies gevraagd hebben, terwijl de politie op eigen initiatief is gekomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat vrijspraak dient te volgen.
(...)
Het hof overweegt met betrekking tot de gevoerde verweren het navolgende.
Van een aangifte in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien er een mededeling aan de politie is gedaan, die de politie in beginsel tot actie zou nopen en die enige concrete informatie bevat, die houvast zou kunnen bieden bij een opsporingsonderzoek (HR 13 februari 1990, NJ 1990, 483). Het hof is van oordeel dat het in de onderhavige zaak door verdachte met de politie gevoerde telefoongesprek over de bedreiging een aangifte is in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Het telefoongesprek bevatte immers een mededeling van verdachte die de politie tot actie heeft genoopt en enige concrete informatie bevatte. Tijdens het telefoongesprek heeft verdachte immers concrete informatie gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders.
De weerlegging van hetgeen de raadsman verder heeft aangevoerd volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen."
3.3. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van respectievelijk 26 oktober 1931, NJ 1932, p. 244, 12 maart 1963, NJ 1963/306 en 8 november 1988, NJB 1989, 97 heeft overwogen, is voor toepassing van art. 188 Sr voldoende dat in de aangifte opzettelijk in strijd met de waarheid, feiten worden meegedeeld in zodanige bewoordingen dat degene aan wie de aangifte wordt gedaan, daaruit moet begrijpen dat op zekere tijd en plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd. In het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 1990, LJN AC2913, NJ 1990/483 kan niet worden gelezen dat de Hoge Raad toen daaromtrent anders heeft geoordeeld.
3.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte tegenover een politieambtenaar telefonisch heeft gemeld dat hij door een groepje Marokkanen met de dood was bedreigd. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte tijdens het telefoongesprek met de politieambtenaar concrete informatie heeft gegeven over zowel tijd en plaats van het incident als de personen van de daders. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de betrokken politieambtenaar uit de door de verdachte gedane mededelingen heeft moeten begrijpen dat op zekere tijd en op een aangegeven plaats een bepaald strafbaar feit is gepleegd.
3.5. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat sprake is van een aangifte in de zin van art. 188 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 december 2011.