ECLI:NL:RBDHA:2021:10061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
C/09/589272 / HA ZA 20-251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de inhoud en hoogte van declaraties tussen advocaat en cliënt met vorderingen tot betaling en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen [Advocatenkantoor] BV en [gedaagde] over de hoogte en inhoud van declaraties die door de advocaat zijn ingediend. De rechtbank heeft op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, die voortvloeit uit een overeenkomst van opdracht tussen partijen. [Advocatenkantoor] vordert betaling van openstaande declaraties, terwijl [gedaagde] de hoogte van deze declaraties betwist en in reconventie een schadevergoeding eist wegens het niet instellen van vorderingen tegen zijn voormalige advocaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] een bedrag van € 54.119,70 onbetaald heeft gelaten, maar heeft ook geoordeeld dat [Advocatenkantoor] niet voldoende heeft voldaan aan haar informatieplicht ten opzichte van [gedaagde]. De rechtbank heeft de vordering van [Advocatenkantoor] tot betaling van € 54.119,70 gedeeltelijk toegewezen, maar ook de vordering in reconventie van [gedaagde] afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van [Advocatenkantoor] toegewezen en de vorderingen van [gedaagde] in reconventie afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/589272 / HA ZA 20-251
Vonnis van 18 augustus 2021
in de zaak van
[Advocatenkantoor] BVte [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.D. Bos te Rotterdam,
tegen
[gedaagde], tevens h.o.d.n. [handelsnaam gedaagde] , te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam.
Partijen worden hierna [Advocatenkantoor] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020 – waarbij de zaak naar deze rechtbank is verwezen – en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis aan de zijde van [Advocatenkantoor] , met producties 17 t/m 27;
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 maart 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het evidente onjuistheden van feitelijke aard betreft. Bij brief van 21 april 2021 heeft mr. Bos namens [Advocatenkantoor] van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Deze brief is aan het procesdossier toegevoegd en de rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van de daarin opgenomen opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[Advocatenkantoor] en [gedaagde] hebben een overeenkomst van opdracht gesloten op grond waarvan [Advocatenkantoor] een gerechtelijke procedure in hoger beroep voor [gedaagde] heeft gevoerd (civielrechtelijk) bij het gerechtshof in Den Haag. Op 13 juni 2016 heeft in dat verband een eerste bespreking plaats gevonden tussen [gedaagde] en mr. [advocaat 1] (hierna: ‘ [advocaat 1] ’) van [Advocatenkantoor] . Diezelfde dag schreef [gedaagde] naar aanleiding van deze bespreking in een
e-mailbericht aan [advocaat 1] , voor zover hier van belang:
“Zoals besproken stuur ik je via deze weg de bevestiging van hetgeen wij hedenochtend bespraken en overeenkwamen. Ik heb mijn interpretatie van de afspraken uit ons telefoongesprek van vorige week en het gesprek van vandaag puntsgewijs opgesomd; als ik iets vergeten ben, zou je dat dan willen aanvullen of aanpassen en retour mailen? […]

Inzake het hoger beroep dat ik moet voeren […] wens ik u en uw kantoor in te huren voor het voeren van de procedure;

Uw inhuurtarief is EUR 275,- ex btw op basis van nacalculatie te factureren op maandelijkse basis onder begeleiding van een specificatie;

Waar nodig en wenselijk geacht zullen junior advocaten van uw kantoor tegen EUR 125,- de lichtere werkzaamheden uitvoeren teneinde zo kosten efficiënt te werken;

[…]

Binnen ongeveer drie weken zullen we samen weer over de zaak spreken nadat u het dossier doorgenomen heeft;

Uw kantoorgenoot (ik ben haar naam vergeten) gaat ons na haar vakantie helpen bij het uitzoeken van de gevolgen voor onze gezamenlijke woning […];
In het licht van de beschikbare tijd zou ik het op prijs stellen als we op korte termijn kunnen starten met de WOB verzoeken […].”
2.2.
[advocaat 1] heeft vervolgens op 15 juni 2016 aan [gedaagde] een opdrachtbevestiging gestuurd (hierna: ‘de opdrachtbevestiging’). De opdrachtbevestiging is door [gedaagde] voor akkoord getekend. In deze opdrachtbevestiging staat, voor zover hier van belang:
“Wij spraken elkaar afgelopen maandag op mijn kantoor, nadat wij elkaar al vrijdag 10 juni jl. telefonisch hadden gesproken. […] Naar aanleiding van ons gesprek hebt u mij eind van de middag een e-mailbericht gezonden; [...] U hebt mij gevraagd u in deze zaak bij te staan. Ik ben daartoe gaarne bereid. Vooreerst vraag ik aandacht voor een aantal zaken van meer formele aard. Het gaat om het navolgende.
Zoals besproken, bedraagt mijn tarief € 275,00 per uur. Daarnaast worden aan u in rekening gebracht de vaste opslag voor kantoorkosten van 6% van het honorarium, 21% btw, eventuele reiskosten en verschotten (griffierechten, deurwaarderskosten e.d.). […]
Vervolgens reageer ik op uw e-mailbericht van maandagmiddag.
[…] Voor uw vakantie spreken wij nader over de zaak. Ik ga er met u van uit dat het mogelijk zal zijn om binnen een tijdsbestek van drie weken het dossier bestudeerd te hebben en met u nader te spreken.[…]
Ten slotte nog het volgende betreffende een in te schakelen medewerker/junior van mijn kantoor. Zoals in ons telefoongesprek van de 10e aangegeven, is het tarief van een junior die mij in de behandeling van het hoger beroep bijstaat € 125,--. Echter, in andere gevallen kan dit een ander tarief zijn, gelet op de in te schakelen medewerker. De door u maandag in onze bespreking aangekaarte zaken, naast de behandeling van het hoger beroep, brengen die met zich. Zo hanteert mevrouw [A] , die ik zal vragen voor de echtelijke woning, gelet op haar ervaring en deskundigheid, een uurtarief van € 225,00. Wie ik zal vragen voor de WOB-procedure moet ik nog bezien, maar het kan zijn dat ik daarbij de assistentie inroep van een meer bestuursrechtelijk georiënteerde advocaat, in casu mr. [advocaat 2] en hij hanteert een tarief van € 200,00. Mede ter vermijding van onduidelijkheden c.q. misverstanden leek het me goed dit nog (aanvullend) te noteren.”
2.3.
[Advocatenkantoor] heeft in augustus 2016 de eerste facturen verzonden aan [gedaagde] . Deze zagen zowel op werkzaamheden in verband met de procedure in hoger beroep waarin [Advocatenkantoor] [gedaagde] bijstond (hierna: ‘het hoger beroep’), als op een advies over de echtelijke woning van [gedaagde] (hierna: ‘het advies’):
Factuurdatum
Factuurnummer
Dossier
Bedrag
1 augustus 2016
[nummer 1]
hoger beroep
€ 7.050,78
1 augustus 2016
[nummer 2]
advies
€ 1.884,61
2.4.
In een e-mailbericht van 8 september 2016 schreef [gedaagde] aan [advocaat 1] , voor zover hier relevant:
“Ik heb ondertussen van uw secretaresse ook de facturen mogen ontvangen voor zowel het advies van mevr [A] en de werkzaamheden voor het hoger beroep. Hier ben ik enigszins van geschrokken, en wellicht dat dat niet nodig is. Ik heb geen zicht op wat er tot op heden aan werk verzet is. Ik zou u tevens willen verzoeken om een indicatie van de kosten tot en met het indienen van de memorie van grieven te geven zodat we weten waar we aan toe zijn […]”
2.5.
In een e-mailbericht van 5 oktober 2016 schreef [gedaagde] aan [advocaat 1] onder meer:
“In aanloop naar ons overleg vrijdag zou ik graag […] de financiële inschatting ontvangen. Kun je die laten opsturen zodat we deze kunnen bespreken?”
2.6.
[Advocatenkantoor] heeft in oktober 2016 de volgende factuur aan [gedaagde] verzonden:
Factuurdatum
Factuurnummer
Dossier
Bedrag
11 oktober 2016
[nummer 3]
hoger beroep
€ 4.903,83
2.7.
In een e-mailbericht van 15 november 2016 schreef [gedaagde] , in reactie op een e-mailbericht waarin [advocaat 1] – in het kader van een e-mailwisseling over de planning van de werkzaamheden in het hoger beroep – schreef dat hij was begonnen met de met de bestudering van het dossier, voor zover hier relevant:
“[…] dat verbaast mij dan weer aangezien we afgesproken hebben om even contact te hebben als er uren gemaakt zouden worden […].”
2.8.
[Advocatenkantoor] heeft in november en december 2016 de volgende facturen verzonden aan [gedaagde] :
Factuurdatum
Factuurnummer
Dossier
Bedrag
18 november 2016
[nummer 4]
hoger beroep
€ 3.627,05
6 december 2016
[nummer 5]
advies
€ 1.096,62
7 december 2016
[nummer 6]
hoger beroep
€ 17.738,36
2.9.
Op 2 januari 2017 is de memorie van grieven in het hoger beroep ingediend bij het gerechtshof Den Haag.
2.10.
In een e-mailbericht van 4 januari 2017 schreef [advocaat 1] aan [gedaagde] , voor zover hier relevant:
“[…] er dient – inderdaad – actie te worden ondernomen, althans dit moet in overweging worden genomen, jegens een aantal partijen, waaronder [partij 1] c.s. en [partij 2] .”
2.11.
In een e-mailbericht van 5 januari 2017 schreef [gedaagde] aan [Advocatenkantoor] in reactie op voormeld punt in het e-mailbericht van 4 januari 2017, voor zover hier relevant:
“Bedankt voor je reactie. Inzake het laatste punt zullen we dan binnenkort een besluit moeten nemen. Kun je aangeven wanneer we dat doen?”
2.12.
In een e-mailbericht van 11 januari 2017 schreef [gedaagde] onder meer aan [Advocatenkantoor] :
“In navolg van ons telefonisch onderhoud van vanochtend, kwamen wij tot de volgende conclusies;
[…] Inzake de actie tegen [partij 2] zullen we (vooralsnog) niet trachten de schade uit de procedure te verhalen, maar tot terugvordering van de betaalde declaraties overgaan.
[…] Zoals aangegeven worden alle zeilen bijgezet inzake de laatste factuur. Bedankt voor het begrip in deze. Vanuit het potje dat uit de teruggevorderde tegoeden ontstaat – wat mij betreft komen die op jullie derdenrekening – kan hopelijk een gedeelte van de toekomstige procedure voldaan worden of toekomstige facturen van jullie kantoor […].”
2.13.
[Advocatenkantoor] heeft vervolgens de volgende factuur verzonden aan [gedaagde] :
Factuurdatum
Factuurnummer
Dossier
Bedrag
10 januari 2017
[nummer 7]
hoger beroep
€ 68.436,33
2.14.
Per e-mailbericht van 13 januari 2017 reageert [gedaagde] daarop als volgt richting de secretaresse van [advocaat 1] :
“Bedankt voor de declaratie. Ik denk dat we hier op korte termijn even over moeten spreken. De declaratie is erg hoog en tezamen met de declaratie van EUR 18.000 die nog openstaat niet binnen 14 dagen te betalen.
Kun je dit bij meneer [advocaat 1] aangeven en verzoeken voor een overleg?”
2.15.
[Advocatenkantoor] heeft in de periode daarna nog de volgende facturen verzonden aan [gedaagde] :
Factuurdatum
Factuurnummer
Dossier
Bedrag
7 februari 2017
[nummer 8]
hoger beroep
€ 7.043,01
10 maart 2017
[nummer 9]
hoger beroep
€ 798,42 (gecrediteerd)
29 mei 2017
[nummer 10]
hoger beroep
€ 652,46 (gecrediteerd)
2.16.
In een e-mailbericht van 20 maart 2017 somt [gedaagde] een aantal vragen/opmerkingen op ten aanzien van eerder ontvangen facturen. Hij schrijft onder meer:
“1. De Memorie is aangemaakt op 23-11-2016. De diverse declaraties bevatten uren gemaakt voor deze datum (vanaf Juni 2016) onder de noemer “uitwerken processtukken”. Waaraan zijn deze uren besteed - wat is er gemaakt?
2. Het document geeft op 31-12-2016 – 11544 minuten bewerkingstijd (192,4 uur) De declaraties geven echter 244 uur aan “uitwerken processtukken” Waar komt dit verschil vandaan?
3. De declaraties bevatten een totaal van 68% aan dagen waarom exact hele uren gewerkt is. Dit acht ik niet aannemelijk gezien het feit dat ik voor correspondentie met uw kantoor per 6 minuten wordt gedeclareerd.
4. [mevrouw X] heeft 25 uur studie gedaan, daarna is nog eens 15 uur studie door haar opvolger gedeclareerd , waarom?
5. Hoe is het mogelijk dat enige tijd voor het opstellen van de Memorie (na de studie van [mevrouw X] ), aangegeven is dat tussen de 100 en 200 uur nodig zou zijn voor de complete procedure, en we nu al op over de 320 uur zitten? Uw kantoor had weliswaar enige vrijheid om uren te besteden, echter voor meer dan EUR 100.000 aan declaraties – zonder dat überhaupt is geprocedeerd – was geen toestemming gegeven.
6. Waarom wordt er een declaratie ingediend (10/03/2017) voor nota bene een telefoongesprek over de hoge facturen?
[…]
8. Er is afgesproken (Dec 2016 en Jan-201) dat 1 februari brieven gestuurd zouden worden naar [partij 2] en [partij 1] in het kader van het verhalen van ‘schade’ bij deze partijen. Momenteel leven we half maart en is dit nog niet gebeurd. Het verhalen van declaraties bij deze partijen vormt een wezenlijk onderdeel in de betaling van uw declaraties (gezien de hoogte daarvan) los van het feit dat hierin ook een gedeelte van de justificatie van de hoogte van de declaraties zou liggen (de voorgangers hadden er een potje van gemaakt, aldus dhr. [advocaat 1] ).
[…]
10. Hoe het ook zij met bovenstaande. De declaraties worden voldaan. Echter de tijd die daarvoor benodigd is zal zeker 2017 beslaan (ongeveer tussen de 8 en de 10 maanden in delen van ongeveer EUR 5.000,- incl. BTW) exclusief de opbrengsten uit de verhaalprocedure zoals hierboven genoemd.”
2.17.
In een e-mailbericht van 23 maart 2017 schreef [advocaat 1] aan [gedaagde] , voor zover hier relevant:
“De boekhouding van mijn kantoor informeert mij dat nog geen betaling is binnengekomen. Dit gaat – dus – niet goed. Inmiddels ben ik door het gerechtshof benaderd met de vraag of in deze zaak gaat worden gepleit. Zo ja, dan dienen op korte termijn, uiterlijk morgen, de verhinderdata van de bij deze zaak betrokkenen te worden opgegeven. Gebeurt dit niet, dan vervalt het recht op pleidooi. Gelet op de stand van zaken met betrekking tot de betaling van de declaraties ga ik geen pleidooi vragen. Er moet rekening mee gehouden worden, dat, wanneer in deze zaak niet wordt gepleit, de kans op een gunstige uitkomst van de zaak er bepaald niet beter op wordt. Het is aan jou. Ik hoor wel.”
2.18.
In reactie op voormeld e-mailbericht, doet [gedaagde] per e-mailbericht van diezelfde dag (23 maart 2017) een betalingsvoorstel aan [Advocatenkantoor] . In dit e-mailbericht schreef [gedaagde] onder meer:
“In navolg van ons telefonisch onderhoud van afgelopen maandag, stuur ik je mijn betalingsvoorstel in de bijlage. Zoals u in de bijlage kunt zien is – los van de claims naar [partij 2] en [partij 1] – de bulk van uw kosten gedekt.
Voorts stel ik voor om de zomerperiode als verhinderdata op te geven zodat enerzijds u een aanzienlijk deel van de declaraties binnen heeft en anderzijds voor mij voldoende tijd beschikbaar is om het stuk van de tegenpartij te bestuderen. Het opstellen van uw pleitnotitie en de dagen zelf, kunt u op basis van een gezamenlijk te bepalen voorschot uitvoeren. […]
Afsluitend, en dat is niet verkeerd bedoeld (begrijp mij alstublieft goed) zijn er over de laatste twee facturen toch wat vragen die we dan in die tussentijd ook kunnen afhandelen.
Ik hoop dat we hiermee de ruis over de financiën voor u kunnen wegnemen.”
2.19.
In een e-mailbericht van 11 april 2017 schreef [gedaagde] onder meer aan [Advocatenkantoor] :
“Voorts staan er nog een aantal vragen open inzake de uitgebrachte declaraties. Dit is besproken met dhr. [advocaat 1] op 02/02 en hieronder kort samengevat:
1.
Het verschil van 42 uur tussen de declaraties en de tijd dat er daadwerkelijk aan de Memorie van grieven gewerkt is.
2.
De 11 uur die aan “ontwerp processtukken” is besteed voor 23 november. Welke stukken waren dat?
3.
De 185 gedeclareerde uren die exact afgerond zijn.
4.
TOEGEVOEGD:Declaratie met nummer [nummer 9] van 02/02/2017 welke uitgebracht is n.a.v. een gesprek met dhr. [advocaat 1] over de overschrijding van de geprognotiseerde 100 – 200 uur die voor de gehele zaak nodig zou zijn geweest.”
2.20.
In de periode april 2017 tot en met oktober 2017 volgen, conform het betalingsvoorstel, verschillende betalingen van [gedaagde] aan [Advocatenkantoor] .
2.21.
Op 26 juli 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [Advocatenkantoor] ( [advocaat 1] ). Naar aanleiding van deze bespreking is door [Advocatenkantoor] een notitie opgesteld. Deze is door [Advocatenkantoor] per e-mailbericht van 27 juli 2017 aan [gedaagde] toegezonden. In deze notitie staat onder meer vermeld:
“De volgende onderwerpen zijn (door mij) aan de orde gesteld:
- Het pleidooi van 28 november 2017;
- [partij 1] & [partij 2] ;
- De financiën;
[…]
Financiën.
We gaan met deze bespreking een punt achter het verleden zetten aangaande dit onderwerp.
Ik heb hem meegedeeld dat de laatste twee facturen van respectievelijk € 798,42 van 24 maart 2017 en € 652,46 van 29 mei 2017 worden gecrediteerd. Ook de bespreking van vandaag wordt niet in rekening gebracht. [gedaagde] heeft zich hiermee akkoord verklaard, maar heeft nog wel gevraagd wat er dan gebeurt met eerder door hem over eerdere nota’s opgemerkte. Ik heb daarover gezegd dat dat achter de rug is. Hij is daarmee akkoord. We zetten er nu een punt achter.
Vervolgens hebben we uitgebreid gesproken over de kosten van het pleidooi. […]
Ik zal hem een voorstel doen voor een vast bedrag van het pleidooi en de voorbereiding daarvan.
Ten slotte hebben wij ook zijn betalingsvoorstel, zoals met zijn e-mail van 23 maart 2017 toegezonden, erbij genomen. Uit zijn e-mailbericht van 17 juli valt te lezen dat hij naast de maandelijkse bedragen van thans € 5.990,00 ook nog tweemaal € 10.000,00 betaalt, maar deze laatste bedragen zien als betalingen in het kader van de te nemen acties tegen [partij 1] & [partij 2] . Welnu, dat is niet aan de orde. Daarmee is hij het thans eens. Deze betalingen van 2x 10K zijn noodzakelijk om de openstaande rekening aan het eind van het jaar min of meer te hebben betaald. Ook dat realiseert hij zich. Wel merkt hij op dat het niet direct makkelijk is, althans niet deze maand, om de eerste 10K te betalen. Hij heeft daar meer tijd voor nodig. Dat zij hem gegund. [gedaagde] zal zo snel mogelijk aangeven wanneer hij deze posten zal kunnen betalen.”
2.22.
In een e-mailbericht van 23 november 2017 schreef [advocaat 1] aan [gedaagde] :
“Zoals aangegeven, bevestig ik hiermee nog volledigheidshalve dat voor het pleidooi op 28 november a.s.in deze zaak een vast bedrag, los van het aantal door mij te maken uren, is afgesproken. Het bedrag is € 25.000,00, exclusief BTW, kantoorkosten en overige kosten.”
2.23.
Bij e-mailbericht van 22 december 2017 schreef [gedaagde] aan [Advocatenkantoor] :
“Inzake de werkzaamheden van dhr. [advocaat 1] , verzoek ik u om voor eind 2017 de nog niet gedeclareerde uren te factureren. Tevens verzoek ik u om de som van EUR 25.000,- die overeengekomen is voor de pleitnota te factureren.”
2.24.
Bij e-mailbericht van 2 februari 2018 heeft de kantoormanager van [Advocatenkantoor] hierop geantwoord:

Er staat op dit moment een bedrag open van € 54.119,70; voor een specificatie verwijs ik u naar de bijlage. Met u zijn ter zake betalingsafspraken gemaakt, die erop gericht waren/zijn dat de openstaande posten aan het einde van 2017 betaald zouden zijn. Ik verwijs u in dit verband ook naar het besprekingsverslag van 26 juli 2017. Uw laatste betaling dateert van 12 oktober 2017. […]
Gelet op het vorenstaande is het op dit moment niet zinvol de prijsafspraak van € 25.000,-- bij u in rekening te brengen. Datering op 2017 is sowieso niet (meer) aan de orde.”
2.25.
Bij brief van 3 december 2018 heeft [Advocatenkantoor] [gedaagde] gesommeerd over te gaan tot betaling van € 54.119,70, vermeerderd met rente en kosten vanwege de (gedeeltelijk) openstaande facturen met factuurdatum 10 januari 2017 en 7 februari 2017.
2.26.
Op 4 december 2018 heeft het gerechtshof Den Haag arrest gewezen in de hoger beroep procedure van [gedaagde] . De procedure heeft niet het door [gedaagde] gewenste resultaat gehad.
2.27.
Op 8 januari 2019 heeft [advocaat 1] een e-mailbericht van de advocaat van de wederpartij van [gedaagde] in het hoger beroep doorgestuurd aan [gedaagde] . In deze e-mail maakt de wederpartij, op grond van het arrest van 4 december 2018, aanspraak op betaling van onder meer een hoofdsom van € 491.254,89. In het begeleidende e-mailbericht schreef [advocaat 1] aan [gedaagde] :
“Onderstaande e-mail ontving ik gisteren van mevrouw mr. [advocaat 3].
Gelet op de lopende discussie betreffende de betaling van de declaraties met het kantoor ben ik niet in de gelegenheid hierin iets te doen. Ik neem dan ook aan dat jij zelf met mr. [advocaat 3] contact opneemt.”
2.28.
Vervolgens heeft [gedaagde] zijn dossier over het hoger beroep bij [Advocatenkantoor] opgehaald.
2.29.
Bij brief van 4 september 2019 heeft [Advocatenkantoor] [gedaagde] nogmaals (zonder resultaat) gesommeerd om tot betaling over te gaan. Het is partijen nadien niet gelukt om in onderling overleg tot een oplossing te komen, waarna [Advocatenkantoor] tot dagvaarding van [gedaagde] is overgegaan.
2.30.
Op 25 augustus 2020 heeft [Advocatenkantoor] een pro forma factuur verzonden aan (de advocaat van) [gedaagde] , met het verzoek om ‘per ommegaande’ tot betaling van € 25.000,- inclusief BTW aan [Advocatenkantoor] over te gaan.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[Advocatenkantoor] vordert in conventie – na vermeerdering van eis en zakelijk weergegeven – veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [Advocatenkantoor] van:
I. een bedrag van € 79.119,70 binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
II. de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 49.076,69 vanaf 24 januari 2017, de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 7.043,01 vanaf 21 februari 2017 en de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 25.000,-- vanaf de datum van dagvaarding, althans vanaf 26 augustus 2020, althans vanaf 14 dagen na de ontvangst van de betreffende factuur door de advocaat van gedaagde;
III. een bedrag van € 1.566,20 aan buitengerechtelijke incassokosten.
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [Advocatenkantoor] ten grondslag dat met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht is gesloten, op grond waarvan [Advocatenkantoor] werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Voor die werkzaamheden dient [gedaagde] het overeengekomen honorarium te betalen. [gedaagde] heeft echter een bedrag van € 54.119,70 (de facturen van 10 januari 2017 en 7 februari 2017) en een bedrag van € 25.000,-- (vaste prijs voor het pleidooi) onbetaald gelaten (tezamen: € 79.119,70). [gedaagde] dient deze bedragen – vermeerderd met rente en kosten – op grond van hetgeen is overeengekomen alsnog te betalen, aldus [Advocatenkantoor] .
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering in conventie. Hij betwist nog enig bedrag aan [Advocatenkantoor] verschuldigd te zijn. [gedaagde] voert onder meer aan dat advocaat [advocaat 1] een prognose heeft gegeven van 100 - 200 uur, die zonder overleg en toestemming ver is overschreden. Daarnaast betwist [gedaagde] de declaraties van [Advocatenkantoor] ook naar inhoud en hoogte.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert in reconventie – zakelijk weergegeven – veroordeling van [Advocatenkantoor] tot betaling van:
I. een bedrag van € 29.443,69 op grond van teveel betaald honorarium en kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
II. een bedrag van € 40.000,-- aan schadevergoeding ten aanzien van de niet ingestelde vorderingen tegen voormalig advocaten [partij 1] en [partij 2] , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
III. een bedrag ter zake buitengerechtelijke kosten conform rapport Voorwerk II, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
IV. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en de nakosten.
3.5.
Aan deze vorderingen legt [gedaagde] ten grondslag dat eerdere betalingen aan [Advocatenkantoor] (deels) onverschuldigd zijn verricht (tot een bedrag van € 29.443,69), gelet op het ondeugdelijk en excessief declareren door [Advocatenkantoor] . Daarnaast heeft [Advocatenkantoor] aan [gedaagde] toegezegd dat een vordering zou worden ingesteld tegen [partij 1] en [partij 2] , de voormalig advocaten van [gedaagde] . [Advocatenkantoor] heeft dit ten onrechte niet gedaan. Door deze beroepsfout heeft [gedaagde] schade geleden (€ 40.000,--), waarvoor [Advocatenkantoor] aansprakelijk is, aldus [gedaagde] .
3.6.
[Advocatenkantoor] concludeert tot afwijzing van deze vorderingen. [Advocatenkantoor] voert aan dat zij in conventie terecht betaling vordert voor verrichte werkzaamheden, zodat geen sprake is van onverschuldigde betalingen door [gedaagde] . Ook de door [gedaagde] gevorderde schadevergoeding moet worden afgewezen. Er is geen sprake van een beroepsfout van [Advocatenkantoor] en/of schade bij [gedaagde] , aldus [Advocatenkantoor] .
3.7.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

4.1.
De rechtbank zal eerst de vorderingen van [Advocatenkantoor] in conventie beoordelen, waarbij de rechtbank het geschil tussen partijen over 1) de facturen van 10 januari 2017 en 7 februari 2017 en over 2) de kosten van het pleidooi, afzonderlijk zal bespreken. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de vorderingen van [gedaagde] in reconventie.
Vordering [Advocatenkantoor] ad € 54.119,70 (de facturen van 10 januari 2017 en 7 februari 2017)
4.2.
Tussen partijen staat vast dat een overeenkomst van opdracht is gesloten op grond waarvan [Advocatenkantoor] een gerechtelijke procedure in hoger beroep voor [gedaagde] zou voeren bij het gerechtshof in Den Haag. Ook staat vast dat [Advocatenkantoor] haar werkzaamheden zou factureren op basis van ‘uur x tarief’ en dat [advocaat 1] voor zijn werkzaamheden een uurtarief van € 275,-- (ex 6% kantoorkosten en 21% BTW) in rekening zou brengen. Uit de opdrachtbevestiging volgt ook dat [Advocatenkantoor] , anders dan [gedaagde] betoogt, andere medewerkers kon inzetten voor de bijstand van [gedaagde] , tegen lagere tarieven.
4.3.
De rechtbank stelt aan de hand van de overgelegde stukken en stellingen van partijen vast dat [Advocatenkantoor] tot aan het pleidooi ruim 380 uur bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht voor de bijstand van [gedaagde] , waarvan ruim 360 uur in het hoger beroep. In totaal gaat het – tot het pleidooi – om een door [Advocatenkantoor] bij [gedaagde] gedeclareerd bedrag van € 111.780,59, waarvan € 108.799,36 ziet op het hoger beroep en € 2.981,23 op het adviesdossier. Daarvan heeft [gedaagde] , zo stelt de rechtbank vast aan de hand van de door [gedaagde] overgelegde afschrijvingen (productie 12), een bedrag van € 57.660,89 betaald. Aldus staat van de declaraties nog open een bedrag van € 54.119,70. Dit bedrag ziet op de factuur van 7 februari 2017 van € 7.043,01 en (een groot gedeelte van) de factuur van 10 januari 2017 van € 68.436,33.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht voor de hoogte en grondslag van haar vordering van € 54.119,70 op [Advocatenkantoor] rust. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat de opgevoerde en in rekening gebrachte werkzaamheden voldoende aantoonbaar moeten zijn verricht, dat zij nuttig, nodig en doelmatig moeten zijn geweest en dat de duur ervan de toets der redelijkheid moet kunnen doorstaan.
4.5.
[Advocatenkantoor] heeft de vordering onderbouwd met ‘declaratiespecificaties’, waarop te zien is hoeveel uur de betrokken advocaten aan de zaak hebben besteed en ook globaal waar zij mee bezig zijn geweest (bijvoorbeeld ‘ontwerp processtukken memorie’ of ‘correspondentie’). Daarnaast heeft [Advocatenkantoor] declaratiespecificaties van diezelfde werkzaamheden overgelegd (productie 24), ditmaal onder vermelding van een (nadere) toelichting op de werkzaamheden die, zo begrijpt de rechtbank, in het kader van deze procedure is toegevoegd. Tot slot heeft [Advocatenkantoor] de memorie van grieven, de pleitnota en verschillende ‘spreadsheets’ in het geding gebracht, die door haar zijn opgesteld in het kader van het hoger beroep van [gedaagde] .
4.6.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat hij de openstaande declaraties van [Advocatenkantoor] naar zowel inhoud als hoogte betwist en dat hij daarmee zijn gehoudenheid tot betaling van de openstaande facturen betwist, onder meer omdat excessief is gedeclareerd.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] (zijn stellingen in dit verband zullen hierna besproken worden) en op de positie van [Advocatenkantoor] in de verhouding advocaat - cliënt (zoals hierna wordt toegelicht), het op de weg van [Advocatenkantoor] had gelegen om haar vordering van € 54.119,70, althans een groot deel daarvan, nader te onderbouwen. Voor zover de vordering ziet op declaraties inzake het hoger beroep die het totaalbedrag aan declaraties van € 70.543,-- (= de door [gedaagde] gestelde inschatting van 200 uur × € 275,-- + 6% kantoorkosten + 21% BTW) te boven gaan, wordt de vordering afgewezen. Dat betekent dat een bedrag van € 15.863,34 (= € 70.453,-- – (€ 57.660,89 (reeds betaald) – € 2.981,23 (adviesdossier))) wordt toegewezen en dat de vordering voor het overige wordt afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
Allereerst geldt dat [Advocatenkantoor] als opdrachtnemer op grond van artikel 7:403 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een informatieplicht had ten opzichte van [gedaagde] om hem op de hoogte te houden van de werkzaamheden. Voor advocaten is deze plicht nader ingevuld door de Gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten. In de Gedragsregels 1992 (die ten tijde van deze kwestie golden) is opgenomen dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte brengt van belangrijke informatie, feiten en afspraken en belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigt (regel 8). Ook dient een advocaat de financiële consequenties van de opdracht met de cliënt te bespreken, inzicht te geven in het declareren en dient hij zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover de cliënt had geschat (regel 26). Daarnaast dient de advocaat nauwgezet en zorgvuldig te zijn bij financiële aangelegenheden (regel 23) en dient hij bij het vaststellen van declaraties, alle omstandigheden in aanmerking nemend, een redelijk salaris in rekening te brengen (regel 25). Op naleving van deze gedragsregels jegens hem mag een cliënt, bijzondere omstandigheden daargelaten, rekenen.
4.9.
De rechtbank stelt aan de hand van de overgelegde correspondentie vast dat [gedaagde] meerdere keren, in ieder geval bij e-mailberichten van 8 september 2016 en 5 oktober 2016, schriftelijk om een inschatting van het aantal aan de zaak te besteden uren heeft gevraagd bij [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] . Daarnaast noemt [gedaagde] in een tweetal e-mailberichten (van 20 maart 2017 en 11 april 2017) ook de volgens hem mondeling genoemde prognose van 100 tot 200 uur. Een schriftelijke reactie hierop van [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] is uitgebleven. [Advocatenkantoor] heeft in deze procedure wel betwist dat een dergelijke inschatting is gegeven. Gelet op deze betwisting kan de rechtbank niet vaststellen of de door [gedaagde] gestelde prognose daadwerkelijk is gegeven. De rechtbank kan echter wel vaststellen dat [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] niet aan de op een advocaat rustende (bijzondere) informatieplicht heeft voldaan ten opzichte van cliënt [gedaagde] . Het had, na de verzoeken van [gedaagde] om het verkrijgen van een inschatting, op de weg van [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] gelegen om daarover duidelijkheid te verschaffen aan [gedaagde] . Dat is niet gebeurd en ook heeft [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] niet (schriftelijk) gereageerd op de e-mailberichten van [gedaagde] waarin hij de door hem aangenomen indicatie noemt van 100 tot 200 uur en daarnaast ook zijn zorgen uit over de financiële consequenties van de bijstand. Een en ander maakt dat niet verwonderlijk is dat [gedaagde] van een maximum aantal van 200 uur is uitgegaan, althans dat uiteindelijk aanzienlijk meer uren in rekening zijn gebracht dan waarop – naar voor [Advocatenkantoor] kenbaar was – [gedaagde] had gerekend (zie nader 4.10). [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] had het ontstaan van onduidelijkheid op dit punt eenvoudig kunnen én moeten voorkomen, door de vragen van [gedaagde] op dit punt (schriftelijk) te beantwoorden. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [Advocatenkantoor] dat niet altijd hoeft te worden geantwoord op vragen van de cliënt. Gelet op de informatieplicht zoals omschreven onder 4.8 en de evidente verzoeken van [gedaagde] om duidelijkheid over de financiële prognose kan de rechtbank die opmerking in dit verband niet volgen.
4.10.
[Advocatenkantoor] heeft voorts, zonder [gedaagde] hierover vooraf te informeren, in januari 2017 in één keer € 68.436,33 gedeclareerd bij [gedaagde] (voor afgerond 217 uur aan werkzaamheden). Volgens [gedaagde] had hij een dergelijke declaratie niet (meer) verwacht, gelet op de factuur van € 17.738,36 van de maand daarvoor. [Advocatenkantoor] heeft in dit verband toegelicht dat in deze periode de memorie van grieven is opgesteld en dat met meerdere advocaten aan de zaak is gewerkt. Dit besluit werd volgens [Advocatenkantoor] genomen vanwege de omvang en complexiteit van het dossier, de aanzienlijke belangen van [gedaagde] en omdat dit de kwaliteit van het werk ten goede zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] de zojuist genoemde informatieplicht ten opzichte van [gedaagde] ook hier geschonden. Ongeacht de reden van het inschakelen van een tweede advocaat door [Advocatenkantoor] voor het opstellen van de memorie van grieven had [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] [gedaagde] vooraf moeten informeren over de financiële consequenties van dit besluit. Dit geldt temeer gelet op het bedrag/het aantal uren dat vervolgens door [Advocatenkantoor] in één keer in rekening werd gebracht bij [gedaagde] , terwijl voor [Advocatenkantoor] op grond van de eerder gevoerde correspondentie met [gedaagde] op zijn minst duidelijk moet zijn geweest dat [gedaagde] op de hoogte gehouden wilde worden van de te verwachten kosten en daarover inspraak wenste.
4.11.
[Advocatenkantoor] heeft gelet op het voorgaande dus niet voldaan aan de informatieplicht waar het gaat om de financiële verwachtingen en consequenties. De rechtbank weegt dit zwaar mee bij het vaststellen van de aan de stelplicht van [Advocatenkantoor] – waar het de vordering van € 54.119,70 betreft – te stellen eisen. Voorts is in dat verband het volgende van belang.
4.12.
[gedaagde] heeft ook de juistheid van de omvang van de declaraties van [Advocatenkantoor] betwist. Dat heeft hij gedaan in de correspondentie met [Advocatenkantoor] (onder meer in de e-mailberichten van 8 september 2016, 13 januari 2017, 20 en 23 maart 2017 en 11 april 2017), en nogmaals in deze procedure. Door [gedaagde] zijn onder meer vragen gesteld over de declaratiespecificaties ten aanzien van het gebrek aan een (duidelijke) toelichting bij de verschillende werkzaamheden, het aantal hele uren dat door de betrokken advocaten werd geschreven, de discrepantie tussen het aantal gedeclareerde uren voor het opstellen van de memorie van grieven en de bewerkingstijd volgens het Word-document, het aantal uren dat (herhaaldelijk en door verschillende advocaten) aan studie van het dossier zou zijn besteed en de declaratie(s) die [gedaagde] ontving naar aanleiding van discussiegesprekken over eerdere declaraties. Ook wijst [gedaagde] erop dat voor het opstellen van de pro forma appeldagvaarding door [Advocatenkantoor] in totaal vijf uur bij hem in rekening is gebracht, en zijn door [gedaagde] vraagtekens geplaatst bij het declareren van extra uren door [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] vanwege het vertrek van mr. [advocaat 4] (door ‘kenniserosie’).
4.13.
Ook op het voornoemde heeft [Advocatenkantoor] niet, althans onvoldoende concreet gereageerd richting [gedaagde] . Weliswaar hebben de nodige gesprekken plaatsgevonden (en zijn de facturen naar aanleiding van deze gesprekken alsnog gecrediteerd), maar [gedaagde] heeft gemotiveerd betoogd dat zijn vragen en kritiekpunten daarbij niet, althans onvoldoende aan de orde zijn gekomen. Van een adequate schriftelijke reactie is niet gebleken. Voor zover de overgelegde e-mailberichten van [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] aan [gedaagde] al zien op de declaraties, wordt daarin slechts gesommeerd tot betaling onder vermelding van de consequenties indien betaling uitblijft (zie de e-mailberichten van 23 maart 2017 en 8 januari 2019). In de door [Advocatenkantoor] opgestelde notitie naar aanleiding van de bespreking van 26 juli 2017 wordt op de vragen en kritiekpunten van [gedaagde] evenmin inhoudelijk ingegaan. Ook in deze procedure is door [Advocatenkantoor] niet, althans onvoldoende concreet gereageerd op voormelde vragen/kritiek van [gedaagde] .
4.14.
De conclusie is dat [Advocatenkantoor] niet heeft voldaan aan haar informatieplicht over de financiële verwachtingen en consequenties en evenmin adequaat heeft gereageerd op vragen en kritiekpunten van [gedaagde] over de declaraties, niet tijdens de bijstand aan [gedaagde] alsook niet in deze procedure. Een en ander maakt dat [Advocatenkantoor] haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd, in het bijzonder ten aanzien van het aantal aan de zaak bestede uren. Het verwijzen naar de (nadere) urenspecificaties is hiervoor in dit geval onvoldoende, omdat tussen partijen niet enkel in geschil is op welke werkzaamheden de verschillende declaraties van [Advocatenkantoor] zien, maar óók of het aantal door [Advocatenkantoor] bij [gedaagde] in rekening gebrachte uren al dan niet excessief is. Ook de (omvang van) de door [Advocatenkantoor] overgelegde memorie van grieven en pleitnota (van respectievelijk 53 en 19 pagina’s (zonder producties)), acht de rechtbank zonder nadere toelichting een onvoldoende onderbouwing voor de 360 uur die door [Advocatenkantoor] in rekening zijn gebracht tot het pleidooi. Dat het opstellen van 180 pagina’s aan spreadsheets (met overzichten van de stellingen van partijen in eerste aanleg) nuttig, nodig en doelmatig is geweest is door [Advocatenkantoor] evenmin duidelijk gemaakt. De stelling van [Advocatenkantoor] dat dit de processtukken digitaal doorzoekbaar maakte, zodat dit de studie van het dossier in het vervolg heeft vereenvoudigd is in dit verband weinig verhelderend en, mede gelet op het aantal uren dat vervolgens in rekening werd gebracht voor het hoger beroep, niet van een deugdelijke en toereikende rechtvaardiging voorzien.
De rechtbank neemt wel aan dat het een complex dossier betrof en dat [Advocatenkantoor] daar veel uren in heeft zitten. Gelet op de eigen stellingen van [gedaagde] , waarin hij zelf uitgaat van een mogelijk urentotaal tot en met de memorie van grieven van 200 uur, acht de rechtbank de declaraties van [Advocatenkantoor] tot een bedrag van € 70.453,-- wel voldoende onderbouwd, althans redelijk, zodat de rechtbank van de vordering van [Advocatenkantoor] van € 54.119,70 een bedrag van € 15.863,34 toewijsbaar acht (zie 4.7).
4.15.
De rechtbank zal de door [Advocatenkantoor] gevorderde wettelijke handelsrente toewijzen over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis, nu de omvang van de betalingsverplichting van [gedaagde] – mede door toedoen van [Advocatenkantoor] – pas bij dit vonnis is vastgesteld.
4.16.
De stelling van [Advocatenkantoor] dat uit de e-mailberichten van 11 januari 2017, 20 maart 2017 en/of (de uitvoering van) het betalingsvoorstel van 23 maart 2017 volgt dat [gedaagde] de verschuldigdheid van de declaraties heeft erkend en daarom het volledige, openstaande bedrag moet betalen, wordt door de rechtbank gepasseerd. Zoals overwogen in 4.12 heeft [gedaagde] de inhoud en de hoogte van de declaraties van [Advocatenkantoor] herhaaldelijk betwist, óók in de e-mailberichten waarnaar [Advocatenkantoor] in dit verband verwijst. In het e-mailbericht van 23 maart 2017 wordt door [gedaagde] bovendien een voorbehoud gemaakt bij zijn betalingsvoorstel vanwege de discussie over de facturen. In het licht van het voorgaande kan niet worden aangenomen dat [gedaagde] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn argumenten op dit punt zou hebben prijsgegeven.
4.17.
Voor zover [Advocatenkantoor] zich op het standpunt stelt dat partijen tijdens de bespreking op 26 juli 2017 hun geschil over de declaraties hebben beëindigd en/of dat tijdens dit gesprek (nieuwe) afspraken over de financiën werden gemaakt, gaat de rechtbank hieraan eveneens voorbij. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] op dit punt ter zitting, is de enkele verwijzing naar de eenzijdig door [Advocatenkantoor] opgestelde en niet-ondertekende notitie daartoe onvoldoende. Daarbij weegt de rechtbank eveneens mee dat tussen partijen sprake is van een verhouding advocaat - cliënt, waarbij eventuele onduidelijkheid over (de vastlegging van nieuwe) financiële afspraken voor rekening van [Advocatenkantoor] moet blijven.
Vordering [Advocatenkantoor] kosten pleidooi
4.18.
Ten aanzien van het pleidooi is de rechtbank met [Advocatenkantoor] van oordeel dat partijen daarvoor een vast bedrag zijn overeengekomen van € 25.000,--. [Advocatenkantoor] heeft deze afspraak schriftelijk aan [gedaagde] bevestigd per e-mailbericht van 23 november 2017. Niet is gebleken dat [gedaagde] die afspraak vervolgens heeft betwist. In tegendeel: op 22 december 2017 stuurt [gedaagde] een e-mailbericht aan [Advocatenkantoor] waarin hij verzoekt om “de som van EUR 25.000,- die overeengekomen is voor de pleitnota te factureren.” Hieruit moet worden geconcludeerd dat ook [gedaagde] uitging van de afspraak van een vaste prijs van € 25.000,--. Dat partijen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, een maximum bedrag van € 25.000,-- zouden zijn overeengekomen voor het pleidooi en dat (de kosten van) de werkzaamheden van [Advocatenkantoor] dat bedrag niet zouden hebben overstegen, blijkt daarentegen uit niets, zodat de rechtbank dit verweer van [gedaagde] passeert.
4.19.
Voor zover [gedaagde] zich onder verwijzing naar het e-mailbericht van 23 november 2017 (5 dagen voor het pleidooi) op het standpunt stelt dat [advocaat 1] / [Advocatenkantoor] hem geen andere keuze liet dan in te stemmen met de € 25.000,-- voor het pleidooi, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Ter zitting heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat dit bedrag al (veel) eerder, te weten tijdens de bespreking van 26 juli 2017 aan de orde kwam. Dit was dus ruim voor het pleidooi op 28 november 2017. Dat sprake zou zijn van een ‘opgedrongen’ prijsafspraak, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangenomen. De stelling van [gedaagde] dat de kosten voor het pleidooi nooit aan hem zijn gefactureerd kan hem evenmin baten. [Advocatenkantoor] heeft deze kosten immers hangende deze procedure alsnog gefactureerd aan [gedaagde] , namelijk op 25 augustus 2020. Het al dan niet versturen van een factuur doet bovendien niet af aan de gemaakte afspraak en de daaruit voortvloeiende verplichting voor [gedaagde] .
4.20.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vordering van € 25.000,-- voor het pleidooi toewijzen. De door [Advocatenkantoor] gevorderde wettelijke handelsrente over € 25.000,-- zal worden toegewezen zoals meer subsidiair gevorderd door [Advocatenkantoor] , te weten vanaf 14 dagen na de factuurdatum van 25 augustus 2020. Dit is volgens de eigen stellingen van [Advocatenkantoor] immers de tussen partijen overeengekomen betalingstermijn (vergelijk artikel 6:119a lid 1 BW).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.21.
[Advocatenkantoor] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten over de gevorderde hoofdsom van € 79.119,70. Deze vordering zal worden afgewezen, nu [Advocatenkantoor] de kosten voor het pleidooi eerst op 25 augustus 2020 heeft gefactureerd en zij [gedaagde] voor het overige structureel voor een (veel) te hoog bedrag heeft aangemaand.
Proceskosten
[gedaagde] zal, nu hij wordt veroordeeld tot betaling aan [Advocatenkantoor] van een bedrag van € 15.863,34 en een bedrag van € 25.000,--, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [Advocatenkantoor] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 83,52
- griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € € 4.303,52
4.22.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beoordeling in reconventie

Onverschuldigde betaling
5.1.
[gedaagde] vordert in reconventie in de eerste plaats (terug)betaling van een bedrag van € 29.443,69, te vermeerderen met rente en kosten, aan teveel betaald honorarium. Uit het oordeel in conventie dat [gedaagde] aan [Advocatenkantoor] inzake het hoger beroep nog een bedrag van € 40.863,34 (in hoofdsom) verschuldigd is, volgt reeds dat de vordering van [gedaagde] in reconventie uit hoofde van onverschuldigde betaling – voor dezelfde werkzaamheden – moet worden afgewezen.
Schadevergoeding
5.2.
Daarnaast vordert [gedaagde] in reconventie betaling van € 40.000,-- aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. Volgens [gedaagde] is sprake van een beroepsfout omdat [Advocatenkantoor] heeft nagelaten vorderingen in te stellen tegen [partij 1] en [partij 2] , die hem eerder bijstonden als advocaat. Door dit nalaten van [Advocatenkantoor] is ook de klachttermijn bij de deken verlopen, aldus [gedaagde] . [Advocatenkantoor] heeft de vordering van [gedaagde] gemotiveerd betwist.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding van [gedaagde] moet worden afgewezen. Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen blijkt inderdaad dat, zoals [gedaagde] stelt, de
mogelijkheidtot het instellen van vordering tegen [partij 1] en [partij 2] herhaaldelijk aan de orde is geweest. Dat daartoe daadwerkelijk opdracht is gegeven door [gedaagde] , althans dat een dergelijke opdracht door [Advocatenkantoor] is aanvaard, kan op grond van deze correspondentie echter niet worden aangenomen. Van een tekortkoming in de nakoming van deze opdracht kan reeds daarom geen sprake zijn. Dat een beroepsfout is gemaakt doordat er geen vorderingen zijn ingesteld (en een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot dat wel had gedaan of zijn cliënt dat had geadviseerd) is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende (onderbouwd) gesteld. Daar komt bij dat [gedaagde] evenmin voldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden (laat staan € 40.000,--) als gevolg van een eventuele beroepsfout.
Proceskosten
5.4.
In reconventie zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat de vordering in reconventie (grotendeels) voortvloeit uit het verweer in conventie. De kosten aan de zijde van [Advocatenkantoor] worden begroot op € 557,-- aan salaris advocaat (0,5 punt × tarief € 1.114,--).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [Advocatenkantoor] van € 15.863,34, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [Advocatenkantoor] van € 25.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag vanaf 14 dagen na 25 augustus 2020 (factuurdatum) tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [Advocatenkantoor] tot op heden begroot op € 4.303,52, en op € 163,- aan nog te maken nakosten, in geval van betekening te vermeerderen met € 85,-;
6.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [Advocatenkantoor] tot op heden begroot op € 557,--;
6.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Erich en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel op 18 augustus 2021.