ECLI:NL:RBDHA:2021:10042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
C/09/596054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake voogdij en gezag na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 een tussenbeschikking gegeven in een voogdij- en gezagskwestie na het overlijden van de moeder van twee minderjarigen. De Raad voor de Kinderbescherming had op 3 juli 2020 een verzoekschrift ingediend met betrekking tot de voogdij over de kinderen, waarbij de biologische vader, wonende in Duitsland, als belanghebbende werd aangemerkt. De vader had gelijktijdig een verzoek ingediend om het gezag over de kinderen te verkrijgen. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen de ontkenning van het vaderschap van een derde gegrond verklaard en het vaderschap van de biologische vader vastgesteld, maar de uiteindelijke beslissing over het gezag en de voogdij is aangehouden.

De rechtbank heeft de Raad verzocht om aanvullend onderzoek te verrichten naar de opvoedcapaciteiten van de vader en de leefsituatie in Duitsland. De Raad concludeerde dat het niet in het belang van de kinderen is om naar Duitsland te verhuizen, gezien de hechting die de kinderen hebben ontwikkeld in hun huidige pleeggezinnen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het onderzoek van de Raad onvoldoende inzicht biedt in de mogelijkheden van de vader om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank heeft de Raad verzocht om een verkort aanvullend onderzoek met spoed uit te voeren, waarbij de opvoedingsbehoeften van de kinderen en de capaciteiten van de vader in kaart moeten worden gebracht.

De rechtbank heeft een mondelinge behandeling gepland op 1 december 2021, waar de resultaten van het nader onderzoek besproken zullen worden. Tot die tijd houdt de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag en de voogdij aan. De rechtbank benadrukt het belang van een spoedige beslissing over het toekomstperspectief van de kinderen, waarbij de belangen van de kinderen voorop staan.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-4533 (voogdij) en FA RK 19-9835 (gezag)
Zaaknummer: C/09/596054 (voogdij) en C/09/586190 (gezag)
Datum beschikking: 15 september 2021

Voogdij/ gezag (art.1:253g BW)

Beschikkingop het op het op 3 juli 2020 ingekomen verzoekschrift (C/09/596054) van:

de Raad voor de Kinderbescherming, [regio] ,

hierna: de Raad.
waarbij als belanghebbenden worden aangemerkt:

[naam 1] ,

de biologische vader,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
advocaat: mr. C.A.F. Visser te Wormerveer, gemeente Zaanstad.

[(voorlopige) voogdes1] ,

de (voorlopige) voogdes/ [(voorlopige) voogdes1] .

en

Beschikkingop het op 15 juli 2020 ingekomen (zelfstandig tegen)verzoekschrift (C/09/586190) van:

de vader, voornoemd,

waarbij als belanghebbende wordt aangemerkt:
[(voorlopige) voogdes1],
voornoemd.

Procedure

Bij beschikking van 16 februari 2021 van deze rechtbank is -voor zover hier van belang- :
  • gegrondverklaard het verzoek van de bijzondere curator tot ontkenning van het vaderschap van [naam 2] , geboren te [geboorteplaats 1] , Eritrea, op [geboortedatum 1] 1989, ten aanzien van de minderjarigen: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] (verder: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats 2] (verder: [minderjarige 2] ) uit: [naam 3] , geboren op [geboortedatum 4] 1989 te [geboorteplaats 1] , Eritrea;
  • het vaderschap vastgesteld van: [naam 1] , geboren op [geboortedatum 5] 1997 te [geboorteplaats 3] , Eritrea, over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , voornoemd, echter zulks niet eerder dan nadat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap kracht van gewijsde heeft verkregen;
  • bepaald dat de naam van elk van de minderjarigen vanaf het moment dat de vaststelling van het vaderschap kracht van gewijsde heeft verkrijgen zal luiden:
[minderjarige 1] , respectievelijk: [minderjarige 2] .
Verder is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een aanvullend onderzoek te verrichten en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen en is iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag/de voogdij pro forma aangehouden.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook het (aanvullend) rapport en advies van de Raad van 20 juli 2021, kenmerk [kenmerk 1] . Op grond van dit advies handhaaft de Raad het verzoek om de gecertificeerde instelling [gecertificeerde instelling] , te belasten met de voogdij over (de nu geheten) [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2020 te [geboorteplaats 2] .
Op 28 juli 2021 is de behandeling ter zitting via videoverbinding voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk;
  • de voogdes: (namens [(voorlopige) voogdes1] ) [naam 4] ;
  • namens de Raad: [medewerker RvdK] ;
  • mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat van wijlen [naam 3] (de moeder) als informant.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
De rechtbank stelt voorop dat de vader vanaf het moment dat de moeder is overleden consequent de wens heeft geuit om het gezag over de kinderen te verkrijgen, teneinde voor hen te kunnen zorgen, Hij heeft het verzoek om vaststelling van het gerechtelijk vaderschap en om met het gezag te worden belast gelijktijdig ingediend met het verzoek van de Raad om [(voorlopige) voogdes1] te belasten met de voogdij over de kinderen.
Verder blijkt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende. Na het overlijden van de moeder op [datum] 2020 is [(voorlopige) voogdes1] belast met de voorlopige voogdij over de kinderen en zijn de kinderen in een crisispleeggezin geplaatst, omdat de op dat moment juridisch ouder - de echtgenoot van de moeder - niet in beeld was om de zorg en opvoeding van de kinderen op zich te nemen en er zodoende snel in het gezag moest worden voorzien.
In het rapport van 1 juli 2020 (kenmerk [kenmerk 2] ) overweegt de Raad op pagina
28 dat onderzocht dient te worden of het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de biologische vader ligt. Op dat moment waren er nog teveel onduidelijkheden en moest er nog een hoop worden uitgezocht, aldus de Raad. Zo heeft biologisch vader nog geen eigen woning en is er geen zicht op zijn opvoedershandelen. Bezien moeten worden wat de kinderen nodig hebben aan hulp en of de (biologische) vader hen dit kan bieden.Een overplaatsing van de kinderen op korte termijn ligt volgens de Raad dan ook niet in de lijn der verwachting en daarnaast wordt verwacht dat dit ook te schadelijk zal zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De Raad achtte het daarom in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de (tijdelijke) voogdij bij [(voorlopige) voogdes1] kwam te liggen. Daar is aan toegevoegd dat de jeugdbeschermers vanuit hun onafhankelijke positie kunnen bezien waar het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ligt. Gezien de zorgen bij met name [minderjarige 1] , heeft het crisispleeggezin bij de Raad aangegeven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen opvangen totdat er een perspectiefbiedende oplossing is gevonden.
Dit beeld bevestigt dat de voorlopige voogdij en de plaatsing in een crisispleeggezin naar hun aard tijdelijke beslissingen zijn, in afwachting van een verdere beslissing over het opvoedperspectief van de kinderen, in dit geval inhoudende een beslissing ofwel (op het verzoek van de Raad) om [(voorlopige) voogdes1] te belasten met de (definitieve) voogdij ofwel om de vader te belasten met het gezag over de kinderen. In dat laatste geval zullen de kinderen bij de vader opgroeien. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Raad komt naar voren dat plaatsing bij de vader om verschillende redenen nog nader onderzoek behoefde, maar geenszins werd uitgesloten.
In reactie op het besluit en het rapport heeft de voogdes op 19 juni 2020 laten weten dat de meest recente zorgen om de specifieke opvoedingsbehoeften van [minderjarige 1] en zijn gedrag (ook naar [minderjarige 2] ) hebben gemaakt dat er is besloten om de kinderen te scheiden. [minderjarige 1] is overgeplaatst naar een (perspectiefbiedend) gezinshuis en [minderjarige 2] is doorgeplaatst naar een (perspectiefbiedend) pleeggezin.
De rechtbank leidt hieruit af dat deze scheiding en overplaatsing van de kinderen heeft plaatsgevonden nog vóórdat de conclusies van de Raad definitief waren. Met de toevoeging van de Raad dat “deze reactie [wel] heeft geleid tot wijzigingen in het rapport” kan niet worden uitgesloten dat deze beslissing invloed heeft gehad op het advies van de Raad om [(voorlopige) voogdes1] te belasten met de (tijdelijke) voogdij.
De rechtbank is van oordeel dat [(voorlopige) voogdes1] met de overplaatsing van de kinderen naar perspectiefbiedende gezinnen in feite in een zeer vroeg stadium al een beslissing heeft genomen over het perspectief van de kinderen, zonder de vader hierin te kennen. De rechtbank voelt zich hierdoor in het stadium waarin de procedure zich nu bevindt min of meer voor een voldongen feit geplaatst.
Bij beschikking van 16 februari 2021 heeft de rechtbank de Raad in de onderhavige procedure verzocht aanvullend onderzoek te doen. Daarbij is overwogen dat de rechtbank, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel is dat een onderzoek door de Raad, zo nodig door middel van inschakeling van een daartoe bevoegde instantie in Duitsland, naar de leefsituatie en de opvoedcapaciteit van de biologische vader geïndiceerd is, zulks teneinde duidelijkheid te verkrijgen of het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat de biologische vader belast wordt met het gezag over de kinderen, in plaats van [(voorlopige) voogdes1] met de voogdij te belasten. Vervolgens, wanneer dit het geval is, is de Raad verzocht aan te geven of de biologische vader daarbij hulp behoeft en zo ja, of die hulp in zijn woonomgeving (Duitsland) geboden kan worden.
Uit het raadsonderzoek, dat is afgerond op 20 juli 2021, komt het volgende naar voren:
- de vader is van Eritrese afkomst en verblijft op basis van een verblijfsvergunning in Duitsland, waar hij woning en een fulltime baan heeft, financieel verzekerd is en hij geen schulden heeft;
- de vader heeft geen ervaring in het zorgen voor kinderen;
- de vader is in contact en begeleiding vriendelijk en meewerkend;
- de vader reist eenmaal per maand naar Nederland om zijn kinderen begeleid te kunnen zien;
- de vader geeft aan open te staan voor hulpverlening.
De Raad is echter ondanks de bereidwilligheid en meewerkende houding van de vader tot de conclusie gekomen dat het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is om naar Duitsland te verhuizen. De Raad ziet dat de vader probeert op zijn manier een goede opvoeder te zijn, echter kampt de vader met een belast verleden wat hij, zo vermeldt het verslag van [organisatie] naar aanleiding van twee contacten tussen de vader en [minderjarige 2] , als een zware rugzak bij zich draagt. Daarbij ontbreekt het de vader aan inzicht in de specifieke opvoedingsbehoeften die met name [minderjarige 1] nodig heeft. [minderjarige 1] is afhankelijk van een bovengemiddelde opvoeder, met specifieke opvoedingscapaciteiten, die vader lijken te ontbreken. Een eventuele verhuizing naar Duitsland lijkt een “test” te worden en de Raad is, samen met de voogdes en de Duitse Jeugdzorg, van mening dat deze “test” een directe bedreiging in hun ontwikkeling zal vormen. De Raad kan in het belang van de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet anders dan adviseren de huidige plaatsing te handhaven.
[minderjarige 1] laat een forse ontwikkelingsachterstand zien. Het is (nog) niet duidelijk waar het gedrag van [minderjarige 1] vandaan komt, de ingrijpende gebeurtenissen omtrent het overlijden van moeder kunnen hierin een rol spelen. Op dit moment is het (nog) niet mogelijk een diagnose te stellen, gezien zijn leeftijd en ontwikkeling. Maar gezien de traumatische gebeurtenissen kan gesteld worden dat [minderjarige 1] onvoldoende veiligheid heeft ontwikkeld om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Wat wel al duidelijk is, is dat [minderjarige 1] veel stabiliteit en structuur nodig heeft in zijn gehele dag, in een voor hem veilige en voorspelbare opvoedsituatie. In het gezinshuis wordt dit [minderjarige 1] nu ruim een jaar geboden, te zien is dat er na een jaar van stilstand kleine stapjes worden gezet in zijn ontwikkeling. Een eventuele verhuizing van [minderjarige 1] naar een voor hem vreemd land, met een vreemde taal, zal al zijn opgebouwde gevoel van veiligheid in één keer volledig wegnemen, aldus de Raad.
[minderjarige 2] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Hij wordt omschreven als een vrolijk mannetje dat goed meedraait in het gezin. [minderjarige 2] lijkt geen specifieke opvoedingsbehoeften te hebben. Overwogen zou op basis daarvan kunnen worden of het in [minderjarige 2] zijn belang is om bij zijn vader op te groeien. Echter wordt er door [organisatie] , die de vader en [minderjarige 2] hebben geobserveerd gezien dat de vader door een zogenoemde mis-match in de communicatie met [minderjarige 2] niet kan zien wat [minderjarige 2] nodig heeft. Vader is tijdens omgangsmomenten dusdanig bezig zichzelf en zijn eigen emoties onder controle te houden, dat inspelen op [minderjarige 2] zijn behoefte vader niet lukt. Daarbij spreken zij niet dezelfde taal, waardoor er naast deze “mis-match” ook echt sprake is van elkaar niet kunnen begrijpen. Ondanks de welwillendheid en inzet van de vader kan de Raad niet anders concluderen dan dat het ook niet in [minderjarige 2] zijn belang is om bij zijn vader op te groeien. Ook voor [minderjarige 2] betekent dit een volledig nieuwe omgeving, in een voor hem vreemd land, met een voor hem vreemde taal. [minderjarige 2] verblijft al ruim een jaar in zijn pleeggezin, waar hij gehechtheidsrelaties is aangegaan. Het weghalen van [minderjarige 2] bij het gezin waar hij aan gehecht is, zal een breuk in zijn ontwikkeling veroorzaken, met een ontwikkelingsbedreiging tot gevolg. Bezien is of hulpverlening vanuit de Duitse autoriteiten een ontwikkelingsbedreiging een halt kunnen toeroepen, echter zijn de autoriteiten in Duitsland van oordeel dat mede door de taalbarrière, de noodzakelijke hulpverlening niet geboden kan worden. Zij achten een plaatsing van beide kinderen bij de vader niet in het belang van de kinderen. De Raad acht het om voormelde redenen niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de vader wordt belast met het ouderlijk gezag.
Het dragende argument van de Raad om het gezag niet aan de vader toe te kennen komt erop neer dat de kinderen door het verblijf van inmiddels één jaar in de perspectiefbiedende gezinnen een gehechtheidsrelatie aan het ontwikkelen zijn met hun verzorgers en dat het – gezien ook de overige omstandigheden aan de zijde van de vader en de kinderen – niet in hun belang is om dit te doorbreken door bij de vader in Duitsland te worden geplaatst. Deze redenering gaat - hoewel op zichzelf begrijpelijk - naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige situatie niet zonder meer op, nu daarmee voorbij wordt gegaan aan de (gewijzigde) omstandigheid dat de vader door de gerechtelijke vaststelling van zijn vaderschap op grond van artikel 1:253g van het Burgerlijk Wetboek (BW) als overlevende ouder een voorkeurspositie heeft ten opzichte van een derde opvoeder. In dat geval geldt een zwaardere toets.
Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten, wordt op grond van het derde lid van voornoemd artikel slechts afgewezen indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. Het gaat dan niet alleen om gegronde vrees voor daadwerkelijke verwaarlozing van de belangen van het kind in die zin dat de ouder in de zorg voor het kind zou tekortschieten, maar ook om gegronde vrees dat het kind de overgang naar een ander gezin niet goed zal kunnen verwerken (Hof Amsterdam 23 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2522).
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat pas indien duidelijk is dat de kinderen niet door de vader kunnen worden opgevoed, een afwijzende beslissing over het gezag kan volgen en [(voorlopige) voogdes1] de volledige voogdij over de kinderen zal kunnen krijgen. Hiervan uitgaande had de Raad moeten onderzoeken niet óf maar hóe (onder welke voorwaarden en met ondersteuning van welke hulpverlening) de kinderen bij de vader kunnen worden geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van de Raad onvoldoende antwoord geeft op deze vraag. Het zich baseren op de enkele mededeling van de Duitse autoriteiten dat die hulpverlening in Duitsland niet aanwezig is is niet toereikend om te concluderen dat passende hulp niet geboden kan worden, nu blijkens het dossier deze autoriteiten zonder enige onderbouwing ervan uitgaan dat de vader is getraumatiseerd en dit trauma betrekken bij hun negatieve reactie.
Dat betekent dat met een nieuw onderzoek door de Raad eerst moet worden vastgesteld onder welke voorwaarden kan worden toegewerkt naar een plaatsing bij de vader en dat daarvoor concreet hulpverlening moet worden aangereikt. Pas aan de hand van die bevindingen kan worden beoordeeld of de belangen van de kinderen worden geschaad bij inwilliging van het verzoek van de vader.
Namens de vader is ter zitting naar voren gebracht dat hij inziet dat bij toekenning van het gezag aan hem de kinderen niet direct bij hem kunnen worden geplaatst, maar dat zij zorgvuldig en ieder op hun eigen tempo bij hem worden geplaatst. Dat betekent dat het gezag in eerste instantie gepaard zal moeten gaan met een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing om de overgang naar de vader zorgvuldig te kunnen laten plaatsvinden. In dat kader kan hulpverlening worden ingezet en overgedragen aan de bevoegde Duitse instanties, zodat voor de kinderen een ‘soft landing’ kan worden gewaarborgd. De rechtbank acht dit redelijkerwijs een te volgen traject.
Bepalend daarvoor zijn enerzijds de opvoedingsbehoeften van de kinderen en anderzijds de opvoedingscapaciteiten van de vader. De rechtbank gaat er in dat kader met de Raad vanuit dat in de huidige gezinnen wordt voorzien in de (bijzondere) opvoedingsbehoeften van de kinderen. Dat veronderstelt dat de opvoedingsbehoeften van de kinderen voorafgaand aan de overplaatsing van het crisispleeggezin naar de huidige pleeggezinnen in kaart zijn gebracht om de gekozen gezinnen op objectieve criteria te kunnen koppelen. Dit ‘matchingsprofiel’ zal dan ook als maatstaf of richtlijn kunnen dienen om te beoordelen of de vader hierin - met de inzet van de juiste hulpverlening - kan voorzien.
De rechtbank heeft op basis van het nu voorliggende rapport onvoldoende inzicht verkregen in de opvoedcapaciteiten van de vader, althans kan het onderzoek op basis van de nu voorliggende gegevens naar haar oordeel in ieder geval niet de verstrekkende conclusie van de Raad dragen dat de vader níet over de juiste opvoedcapaciteiten beschikt om de kinderen te verzorgen en op te voeden. Zo hebben beide kinderen de vader na het overlijden van de moeder in september, december, februari en mei in totaal vier keer voor de duur van één uur onder begeleiding van de voogdes en de pleegmoeder van [minderjarige 2] gezien. Niet is duidelijk of de kinderen tijdens deze contactmomenten de vader los van elkaar hebben gezien, of dat de vader gelijktijdig met beide kinderen contact had. De conclusies die door de voogdes aan deze contactmomenten worden verbonden zijn verstrekkend, maar verslagen ter onderbouwing hiervan ontbreken. In verband met het aanvullende raadsonderzoek is besloten om NIKA in te zetten om de interactie tussen de vader en de kinderen te observeren. Er hebben twee interactiemomenten plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige 2] bij [organisatie] , waarvan een verslag is bijgevoegd. Tussen [minderjarige 1] en de vader hebben gedurende het onderzoek geen observaties plaatsgevonden.
Verder beschouwt de Raad de omstandigheid dat de vader in Duitsland woont, de Nederlandse taal niet machtig is en de Duitse taal slechts beperkt spreekt en fulltime werkt als een sterk belemmerende factor voor zowel het contact met de kinderen als met de (Duitse) hulpverlening. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank voorbijgegaan aan het feit dat de kinderen pas 1 en 3 jaar oud zijn en de vader hen aanspreekt in hun moedertaal en de kinderen Eritrese waarden en normen, die zij van hun moeder hebben meegekregen, kan bijbrengen. Tegelijkertijd volgt uit het raadsonderzoek dat de vader in Duitsland een netwerk van (onder meer Eritrese) kennissen en hulpverleners om zich heen heeft, die hem waar nodig kunnen ondersteunen bij instanties. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderzocht in hoeverre deze en andere praktische bezwaren kunnen worden weggenomen met de juiste hulpverlening. Ter zitting is gebleken dat de vader zelfs al afspraken heeft gemaakt met zijn werkgever over de opvang van de kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat van de voogdes en de Raad de uiterste inspanning mag worden verwacht om op korte termijn de voorwaarden voor een plaatsing van de kinderen bij de vader in kaart te brengen, naar analogie van het bepalen van het perspectief van de kinderen zoals te doen gebruikelijk bij het nemen van een opvoedbeslissing in het kader van uithuisplaatsingen, zodat aan de hand van het matchingsprofiel kan worden beoordeeld of de vader in staat is voor de kinderen te zorgen.
Daarvoor dient op individueel niveau inzichtelijk te worden gemaakt met welke problematiek de kinderen kampen en wat zij in dat verband nodig hebben van hun opvoeder. Mocht geconcludeerd worden dat er bovengemiddelde opvoedingscapaciteiten nodig zijn, zoals met name ten aanzien van [minderjarige 1] wordt gesteld, dan dient in kaart te worden gebracht wat concreet van een opvoeder wordt verwacht en welke concrete hulpverlenende instanties in Nederland en Duitsland de vader hierin (binnen het vrijwillige en gedwongen kader) kunnen ondersteunen. [organisatie] heeft aan de hand van de observatiemomenten tussen de vader en [minderjarige 2] op dit punt globale aanbevelingen gedaan aan de hand waarvan hulpverlening in Nederland en Duitsland kan worden ingezet. De rechtbank acht het een taak van [(voorlopige) voogdes1] als huidige voogdes van de kinderen om hulpverlening voor de vader in te zetten, zodat hij inzicht kan krijgen in wat de kinderen nodig hebben en hierop opvoedingsvaardigheden kan ontwikkelen. Ook zal op andere gebieden (zoals taal, huisvesting en kinderopvang) hulpverlening moeten worden ingezet om de geconstateerde praktische en andere belemmeringen weg te nemen. Daarbij geeft de rechtbank de Raad en [(voorlopige) voogdes1] in overweging dat de vader weliswaar in Duitsland woont, maar dat dit niet ver over de grens bij Venlo is. Het verdient aanbeveling om de Raad voor de Kinderbescherming in die regio te benaderen om de mogelijkheden van de in te schakelen hulpverlening in Duitsland en/of Nederland in kaart te brengen.
Om een en ander in de praktijk te kunnen toepassen en beoordelen vereist dit naar het oordeel van de rechtbank ook dat de contactmomenten tussen de vader en de kinderen anders worden vormgegeven en geïntensiveerd. Verwacht mag worden dat de kinderen eenmaal per twee weken een-op-een-contact hebben met de vader, waarbij de interactie wordt geobserveerd en begeleid door een professionele instantie. Het contactmoment zal per kind een half uur tot een uur duren. Daarnaast dient de voogdes ervoor zorg te dragen dat de kinderen tenminste eenmaal per maand contact hebben met de vader in een familiale omgeving, dat wil zeggen bij de broer van de moeder of bij de eigen familie van de vader. De kinderen hebben de vader eerder bezocht bij een broer van de moeder en bij eigen familie van de vader. Het is essentieel dat de kinderen in contact blijven met hun Eritrese familieleden.
Pas indien duidelijk in kaart is gebracht wat de opvoedingsbehoeften van de kinderen zijn en wat de vader hierin kan bieden, kan worden beoordeeld of de belangen van de kinderen worden geschaad bij inwilliging van het verzoek van de vader om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank verzoekt de Raad de bevindingen en conclusies van het eigen onderzoek en van [(voorlopige) voogdes1] neer te leggen in een verkort rapport.
De rechtbank overweegt dat het tijdsverloop niet ten gunste van de kinderen is en acht het van belang dat het aanvullende onderzoek met spoed wordt uitgevoerd. Het belang van de kinderen vergt dat op korte termijn een beslissing wordt genomen over hun toekomstperspectief. De rechtbank spreekt de hoop uit dat met het aanvullende onderzoek meer inzicht kan worden verkregen in de mogelijkheden van de vader om de kinderen op te voeden, zodat daarna een beslissing kan worden genomen op de voorliggende verzoeken die recht doet aan de belangen van de kinderen.
Om de voortgang te waarborgen zal de rechtbank een nadere mondelinge behandeling bepalen op 1 december 2021 te 12.00 uur ter gelegenheid waarvan de resultaten van het nader onderzoek worden besproken. De rechtbank verzoekt de Raad om uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling de resultaten van het nader onderzoek in het geding te brengen.
In afwachting van het nadere rapport van de Raad houdt de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag en de voogdij aan.

Beslissing

De rechtbank:
*
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een verkort aanvullend onderzoek met spoed te verrichten met het hiervoor omschreven doel en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen;
bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming uiterlijk twee weken voor de mondelinge behandeling zijn rapport met advies dient te hebben uitgebracht aan de rechtbank met kopie aan de voogdes en de vader en zijn advocaat;
bepaalt dat de resultaten van dit onderzoek en de verzoeken inzake het gezag en de voogdij verder zullen worden behandeld op de terechtzitting van
1 december 2021 te 12.00 uur;
bepaalt dat deze beschikking zal gelden als oproeping;

houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag en de voogdij aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. H. Dragtsma, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2021.