ECLI:NL:GHAMS:2015:2522

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.138.979-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag over minderjarige en de belangen van het kind in de context van een scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een vader om met het gezag over zijn minderjarige kind te worden belast. De vader, die in een tweekamerappartement woont en een fulltime baan heeft, verzoekt om het gezag, terwijl het kind momenteel bij zijn tante woont. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen al aangegeven dat een verzoek om gezag in beginsel moet worden toegewezen, tenzij er gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind verwaarloosd worden. In deze zaak is het hof van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat het kind de overgang van de zorg bij de tante naar de vader niet goed zal kunnen verwerken. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapportages benadrukt dat stabiliteit en continuïteit van groot belang zijn voor het kind, dat na het overlijden van zijn moeder in een kwetsbare situatie verkeert. De Raad concludeert dat het in het belang van het kind is dat hij bij de tante blijft, die hem de nodige zorg en stabiliteit biedt. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelt dat hij meer rust en stabiliteit kan bieden, niet overtuigend geacht, gezien de huidige situatie en de samenwerking tussen de vader en de hulpverlening. Het hof heeft daarom het verzoek van de vader om met het gezag over het kind te worden belast afgewezen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 juni 2015
Zaaknummer: 200.138.979/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/542528 / FA RK 13-3729 (LBA TJ)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J. Breeveld te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.I. de Haan te Amersfoort.

1.Het geding en geschil in hoger beroep en de feiten

1.1.
Partijen worden hierna wederom respectievelijk de vader en de tante genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 28 oktober 2014. Bij die beschikking is, onder aanhouding van de behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing, de Raad wederom verzocht nader onderzoek te verrichten teneinde inzicht te verkrijgen in de thuissituatie van de vader en daardoor in de opvoedsituatie die [de minderjarige] bij de vader zou kunnen hebben. Daarbij dient zoveel mogelijk informatie over de mogelijkheden van de vader om [de minderjarige] op te voeden te worden verschaft, zoals de werktijden van de vader, zijn relatie, de huisvesting, de mogelijkheden voor continuering van de schoolgang van [de minderjarige], de bereidheid van de vader om hulpverlening te aanvaarden en zo mogelijk de interactie van de vader en [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten. De Raad is tevens verzocht de meest actuele situatie van alle betrokkenen in zijn nadere rapportage te betrekken.
1.3.
Ter griffie van dit hof is op 12 februari 2015 het rapport van de Raad van 11 februari 2015 binnengekomen.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 12 maart 2015 ter terechtzitting voorgezet, alwaar zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de tante, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw […], vertegenwoordiger van de Raad.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Ter beoordeling is het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast. In zijn tussenbeschikkingen van 22 april 2014 en 28 oktober 2014 heeft het hof onder meer overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:253g lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW), een dergelijk verzoek in beginsel dient te worden toegewezen, tenzij gegronde vrees bestaat dat daardoor de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het gaat dan niet alleen om gegronde vrees voor daadwerkelijke verwaarlozing van de belangen van het kind in die zin dat de ouder in de zorg voor het kind zou tekortschieten, maar ook om gegronde vrees dat het kind de overgang naar een ander gezin niet goed zal kunnen verwerken.
2.2.
In zijn rapport van 11 februari 2015 heeft de Raad het in zijn rapport van 17 juli 2014 gegeven advies gehandhaafd. De Raad blijft van mening dat het belang van [de minderjarige] voorop staat. Met inachtneming van de kwetsbare situatie van [de minderjarige] waarbij hij op jonge leeftijd zijn moeder heeft verloren en daarnaast te maken heeft met een kwetsbare ontwikkeling, is stabiliteit, continuïteit en rust van nog groter belang dan het al is voor andere kinderen van zijn leeftijd. De Raad blijft tevens van mening dat het niet in [de minderjarige]’s belang is op dit moment zijn woonsituatie te wijzigen. [de minderjarige] is ingegroeid bij de tante en woont inmiddels twee jaar bij de tante in de huidige gezinssamenstelling. De continuïteit van de huidige situatie acht de Raad het meest in het belang van [de minderjarige]. De Raad schat in dat bij toewijzing van het gezag aan de vader er een reële kans is dat [de minderjarige] op een voor hem onaanvaardbare termijn en zonder constructief overleg bij de vader geplaatst zal worden. Meerdere hulpverleningstrajecten zijn mislukt doordat de vader boos de gesprekken verliet. De vader en de tante zijn niet in staat om gezamenlijk constructief beslissingen te nemen in het belang van [de minderjarige], aldus de Raad.
De Raad concludeert dat door de opstelling en onvoorspelbare houding van de vader de belangen van [de minderjarige] verwaarloosd zullen worden. Het standpunt van de Raad is nog steeds dat het in [de minderjarige]’s belang is dat de tante de voogdij over hem houdt. Ondanks de zware belasting van de tante zit [de minderjarige] bij de tante, die waar nodig hulp inzet, op de goede plek, aldus de Raad.
2.3.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken komt naar voren dat [de minderjarige] een kwetsbare jongen is. Hij is te vroeg geboren en heeft een ontwikkelingsachterstand. Hij heeft bovendien op jonge leeftijd zijn moeder plotseling verloren. Er zijn problemen op sociaal emotioneel, verstandelijk (zwakbegaafd), gedragsmatig (impusief gedrag) en lichamelijk gebied (motorische acherstand, taal- en spraakprobleem). Na het overlijden van zijn moeder op 2 februari 2013 is hij met zijn (half)zusjes [kind a], [kind b] en [kind c] in haar huurwoning blijven wonen en heeft de tante de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich genomen. [de minderjarige] is toen aangemeld bij Molemann mental health. Hij had na het verlies van zijn moeder last van ernstige inslaapproblemen. Hij gaf ook aan zijn moeder overdag te zien en had nachtmerries. In een brief van Molemann van 30 september 2013, die zich bij de stukken bevindt, is door de psychiater en de kinder- en jeugdpsychotherapeut over het beloop van de behandeling onder meer vermeld:
De hechting tussen tante en [de minderjarige] is goed op gang gekomen, evenals de rouwverwerking. Tante is voortdurend aanwezig, betrouwbaar, stabiel en geeft veel om [de minderjarige]. [de minderjarige] slaapt beter, hij is rustiger en minder verdrietig en angstig. Tante weet hoe te reageren als [de minderjarige] denkt zijn moeder te zien of over haar praat. [de minderjarige] rent minder vaak de deur uit, tante biedt hem veel duidelijkheid en structuur waardoor hij weet waar hij aan toe is en zijn gedragsproblemen verminderd zijn.
[de minderjarige] was door zijn moeder al aangemeld voor Praktische Pedagogische Gezinsbegeleiding (PPG) van ’t Kabouterhuis medisch orthopedagogisch centrum (MOC). De toen geboden begeleiding is na haar overlijden door de tante overgenomen. In het eindverslag PPG van 17 oktober 2013, dat zich eveneens bij de stukken bevindt, is onder meer vermeld:
heeft een goede ontwikkeling doorgemaakt. In maart 2013 is hij gestart op de NSDSK, voor 2 dagdelen. Dit is een peuterspeelzaal gericht op spraak/taalontwikkeling. Daarnaast bezoekt hij de voorschool naast de school waar de andere kinderen ook heengaan. [de minderjarige] kan in december 2013 beginnen in groep 1 van de reguliere basisschool [de school] in [a]. Hij heeft een goede vooruitgang gemaakt met zijn spraak en taalontwikkeling. Samen met [voornaam tante] hebben we aan het slaapprobleem van [de minderjarige] gewerkt. Ze brengt hem nu wat eerder naar bed en houdt vast aan een vast ritueel. Door hem steeds weer terug te leggen in bed en hem gerust te stellen, bleef hij uiteindelijk goed in bed liggen en sliep hij veel eerder in. Ook zijn we samen naar de kinderarts van het MOC Kabouterhuis geweest voor advies en om melatonine te vragen. Dit wordt nog steeds gebruikt maar niet elke avond, het heeft wel een positief effect op [de minderjarige]. Wel komt hij in de nacht nog bij [voornaam tante] in bed liggen, dit wil [voornaam tante] later wel oppakken en veranderen. Verder ben ik ook in het gezin geweest om met [de minderjarige] te spelen en naar buiten te gaan, zodat [voornaam tante] ontlast kon worden. Hierna hebben we weer werkpunten gemaakt en geoefend met naar buiten gaan. Als [voornaam tante] met meer kinderen naar buiten gaat met [de minderjarige], is hij nog erg vluchtig en gaat hij zijn eigen gang. Hier maakt hij wel stappen in de goede richting, hij heeft toch nog strakke aansturing nodig. Omdat er verder geen pedagogische vragen waren rondom de opvoeding van [de minderjarige] en ook de andere hulpverlening is opgestart, hebben we besloten dit af te ronden.
De eerder vermelde brief van Molemann vermeldt als conclusie:
De komende jaren zal duidelijk worden in hoeverre [de minderjarige] zijn motorische en taal- en spraakachterstand kan inlopen. Hij heeft hiervoor ondersteuning. Zijn motorische onrust, impulsieve gedrag en korte aandachtsspanne zijn opvallend, maar gezien zijn leeftijd (nog) geen reden voor behandeling. Het dossier wordt gesloten.
2.4.
De hiervoor genoemde stukken (brief en eindverslag) dateren van eind 2013. [de minderjarige], die nu ruim vijf jaar oud is, woont nog steeds in de huurwoning van zijn moeder (een vierkamer woning), met de tante, zijn zusjes [kind b] en [kind c], en de drie kinderen van de tante zoals in de eerste tussenbeschikking van het hof is gerelateerd. [kind a] woont inmiddels, zo is voldoende duidelijk geworden, elders. [de minderjarige] deelt zijn slaapkamer met zijn neef. De tante is op zoek naar een grotere woning, maar dat heeft tot op heden nog niet tot resultaat geleid. Ook is de verblijfsvergunning, die is verzocht voor de echtgenoot van de tante die in Suriname verblijft, nog niet verstrekt.
Gebleken is dat [de minderjarige] vanaf januari 2014 op de genoemde basisschool [de school] in [a] zit. Volgens zijn leerkracht (raadsrapport 17 juli 2014) gaat het goed met hem. Zijn gedrag wisselt in de klas. Het ene moment wil hij graag meedoen en het andere moment wil hij dat niet. Hij pikt het reilen en zeilen in de klas goed op, maar vertoont wel heel springerig gedrag en kan ook dromerig gedrag vertonen. Hij is wel goed aanspreekbaar op zijn gedrag. Hij is heel aanhankelijk naar de juffen toe, laat zich graag vertroetelen en zit graag op schoot. Hij vraagt veel aandacht. Hij is een sociaal kind en speelt met verschillende (voornamelijk jongere) kinderen. Hij is cognitief nog niet zover als zijn leeftijdsgenootjes, maar hij is een jonge leerling. Besloten is om hem groep 1 over te laten doen. Ook vindt de school hem sociaal emotioneel nog niet sterk genoeg. Volgens de school is de tante een goede opvoedster. Ze is consequent voor [de minderjarige] en hij luistert goed naar haar. De begeleiding door Pleegzorg van de tante en het gezin is gestart in oktober/november 2013. Er is door Pleegzorg vanaf het begin nooit getwijfeld aan de opvoedkwaliteiten en pedagogische vaardigheden van de tante, aldus het genoemde raadsrapport. De tante laat tijdens de gesprekken met Pleegzorg duidelijk haar betrokkenheid merken in het leven van de kinderen. Zo heeft ze meerdere interventies in gang gezet om de kinderen te ondersteunen/begeleiden na het verlies van hun moeder. Het gezin had als geheel wekelijks contact met een therapeute voor rouwverwerking, daarnaast was er voor elk kind afzonderlijk een contact. Deze contacten zijn inmiddels afgerond, aldus Pleegzorg volgens het raadsrapport.
2.5.
Tussen [de minderjarige] en de vader vond eens per twee weken op zaterdag van 12.00 uur tot 18.00 uur omgang plaats, welke omgang inmiddels met twee uur is uitgebreid. Deze omgangsregeling is tot stand gekomen, nadat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam daartoe bij vonnis in kort geding van 23 oktober 2010 had beslist. De omgang verloopt volgens de Raad positief. De vader woont al geruime tijd samen met zijn vriendin in een tweekamerappartement. Hij heeft thans een fulltime baan als allround medewerker op Schiphol. Uit een vorige relatie heeft hij twee minderjarige dochters, met wie hij momenteel geen omgang heeft. Hij heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend om (mede) met het gezag over hen te worden belast.
2.6.
[de minderjarige] staat met ingang van 23 september 2014 onder toezicht van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft daartoe op verzoek van de Raad besloten. Daaraan is een beschermingsverzoek vooraf gegaan, waarvan de resultaten in een rapport van de Raad van 19 augustus 2014 zijn neergelegd. Volgens dat rapport is er sprake van een ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige], waarvan de oorzaak grotendeels is gelegen in de strijd tussen de tante en de vader. De relatie tussen hen beiden is ernstig verstoord. De communicatie en samenwerking, die in het belang van [de minderjarige] goed zou moeten verlopen tussen hen, laat veel te wensen over. Volgens de Raad bestaat het risico dat [de minderjarige] daardoor in een loyaliteitsconflict terecht komt. [de minderjarige] heeft het nodig dat zowel zijn tante als zijn vader toestaan dat hij onbelast het contact met de ander aan kan gaan. Daarnaast heeft [de minderjarige] het nodig dat hij van de ene opvoedsituatie naar de andere opvoedsituatie zoveel mogelijk voortzetting van de structuur en regelmaat ervaart, aldus het raadsrapport.
2.7.
Gebleken is dat de samenwerking tussen de vader en Pleegzorg niet van de grond is gekomen. Uit de raadsrapporten van 17 juli 2014 en 11 februari 2015 blijkt dat de vader in februari 2014 is uitgenodigd voor een gesprek met de (nieuwe) pleegzorgwerker, maar dat de vader toen te kennen heeft gegeven niet in gesprek te willen gaan. Volgens de vader staat de pleegzorgwerker geheel aan de kant van de tante, aangezien zij de huidige omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] wel prima vindt en niet wil uitbreiden. De vader heeft geen vertrouwen in de hulpverlening in het vrijwillig kader en hoopt dat de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling wel zal aanslaan.
Blijkens het raadsrapport van 11 februari 2015 hebben inmiddels drie gesprekken plaatsgevonden tussen de vader en de gezinsmanager van JBRA. Twee ervan zijn goed verlopen, maar het laatste gesprek, waarbij ook de tante en de partner van de vader aanwezig waren, kon niet worden afgerond. Insteek van het gesprek was het bespreken van de mogelijkheden tot verruiming van de omgang. De vader ging niet akkoord met de voorstellen van JBRA tot verruiming van de omgangsregeling en wilde dat [de minderjarige] een heel weekend bij hem zou verblijven in plaats van een door JBRA voorgestelde opbouw van uitbreiding van de omgang, eerst met meer uren per tweewekelijkse zaterdag en vervolgens met een overnachting. Volgens de gezinsmanager liepen de gemoederen vooral bij de vader hoog op en verliet hij voortijdig het gesprek. De gezinsmanager heeft de vader diezelfde avond opgebeld om te benadrukken dat JBRA het belang van [de minderjarige] voorop stelt en dat er geen sprake is van partij kiezen.
2.8.
Het hof gaat er bij de beoordeling van het verzoek van de vader om te worden belast met het gezag over [de minderjarige], vanuit dat de vader bij toewijzing van dat verzoek zal bewerkstelligen dat [de minderjarige] bij hem komt wonen. Dat recht heeft de vader op dat moment ook. Artikel 1:12 Burgerlijk Wetboek bepaalt immers dat de minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent.
Dat [de minderjarige] bij de vader en zijn partner komt wonen indien hij met het gezag wordt belast, is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep altijd het uitgangspunt van de vader geweest. Het hof verwijst naar het zelfstandig verzoek van de vader in eerste aanleg onder 7 en naar het verzoekschrift in hoger beroep onder 29. In een daarna overgelegd schriftelijk stuk van zijn hand heeft de vader weliswaar geschreven dat het beter is voor [de minderjarige] dat hij bij zijn zusjes blijft en dat het niet de bedoeling is [de minderjarige] uit zijn gewende omgeving te halen, maar ter zitting van 24 maart 2014 heeft hij te kennen gegeven die opvatting te laten varen. Het is zijn wens en bedoeling dat [de minderjarige] bij hem komt wonen, omdat de situatie bij de tante thuis voor [de minderjarige] te druk en onveilig is, aldus de vader blijkens het proces-verbaal (p. 3) van die zitting. Ook in de ter zitting voorgedragen pleitnota van de vader is vermeld dat hij wellicht zelf op korte termijn voor de opvoeding kan zorgdragen, maar dat plaatsing van [de minderjarige] bij hem zonder gezag niet mogelijk is. De vader kan [de minderjarige] meer rust en stabiliteit geven, aldus de pleitnota. Dat standpunt is ter zitting van 22 september 2014 herhaald. De wens van de vader om [de minderjarige] bij zich te laten wonen, blijkt tevens uit het raadsrapport van 17 juli 2014. Die wens en dat standpunt zijn voor het hof aanleiding geweest om de Raad (tot tweemaal toe) te verzoeken onderzoek te doen naar de mogelijkheden van de vader om [de minderjarige] op te voeden. Ook blijkens het laatste raadsrapport van 11 februari 2015 is het uitgangspunt van de vader dat [de minderjarige] bij hem komt wonen; omdat hij de biologische ouder is, is het normaal dat hij de zorg voor [de minderjarige] op zich neemt. Ook zijn partner wil graag voor [de minderjarige] zorgen. Hij en zijn partner kunnen [de minderjarige] meer structuur bieden dan de tante nu doet, aldus de vader volgens het laatste raadsrapport.
Het hof gaat daarom voorbij aan de verklaring van de vader tegenover de Raad (blijkens het raadsrapport van 11 februari 2015) en tijdens de laatste zitting van 12 maart 2015, dat hij, indien zijn verzoek om het eenhoofdig gezag zou worden toegewezen, het verblijf van [de minderjarige] (voorlopig) bij de tante zal laten. Deze verklaring strookt immers niet met hetgeen de vader voorheen als zijn uitdrukkelijke – overigens niet onbegrijpelijke - wens heeft te kennen gegeven. Bovendien is het standpunt van de vader dat [de minderjarige] bij de tante niet de zorg en aandacht krijgt die hij nodig heeft, ongewijzigd gebleven. Ook de strijd tussen de tante en de vader is, naar uit de stukken en tijdens de laatste zitting is gebleken, nog onverminderd gaande.
2.9.
Het hof onderschrijft de mening van de Raad dat stabiliteit, continuiteit en rust voor [de minderjarige] van nog groter belang zijn dan voor andere kinderen van zijn leeftijd, gezien zijn kwetsbaarheid. Anders dan de vader meent, is voldoende aannemelijk geworden dat de tante daarin voorziet. Na de traumatische ervaring van het overlijden van zijn moeder, heeft [de minderjarige] zijn verblijf in zijn vertrouwde omgeving kunnen voortzetten, tezamen met zijn halfzusjes met wie hij vanaf zijn geboorte is opgegroeid. Uit de stukken, waaronder de raadsrapporten, en het verhandelde ter zitting kan naar het oordeel van het hof geen andere conclusie worden getrokken dan dat het op zichzelf goed gaat met [de minderjarige] bij de tante. De tante heeft tijdig adequate hulp gezocht voor [de minderjarige] dan wel de reeds ingezette hulpverlening voortgezet en zoekt nog steeds hulp als dat nodig is. Gebleken is dat [de minderjarige] een (zeer) gestructureerde aanpak nodig heeft en dat de tante met ondersteuning van hulpverlenende instanties geleerd heeft die aan [de minderjarige] te bieden. Uiteraard is het zorgelijk dat de verzorging en opvoeding van zes kinderen een enorme belasting betekent voor de tante en dat het gezin (te) kleinbehuisd is. Anders dan de vader meent, zijn deze zorgen niet echter zodanig dat deze op zichzelf aan het welzijn van [de minderjarige] in de weg staan. Voor het hof is voldoende duidelijk geworden dat de tante, zoals in de raadsrapporten staat vermeld, over ruim voldoende draagkracht beschikt. De stelling van de vader dat de tante onvoldoende stabiel zou zijn, acht het hof ongegrond. Ook overigens is, anders dan de vader aanvoert, niet gebleken van aanwijzingen dat [de minderjarige] bij de tante niet de zorg en aandacht krijgt die hij nodig heeft. Hoewel de tante ten onrechte heeft verzuimd de vader tijdig op de hoogte te stellen van haar laatste vakantie naar Suriname, is niet aannemelijk dat de vakanties die de tante tot nu toe daar heeft doorgebracht, [de minderjarige] nadeel hebben berokkend. De zorg van de vader dat de tante met [de minderjarige] naar Suriname zal verhuizen, acht het hof evenmin gegrond.
Dat [de minderjarige] inmiddels onder toezicht staat van JBRA, doet aan het voorgaande niet af. De reden van die ondertoezichtstelling is overwegend gelegen in de verstoorde verhouding tussen de vader en de tante en de vrees dat [de minderjarige] daarvan de dupe wordt.
2.10.
Indien [de minderjarige] bij de vader zou gaan wonen, dient naar het oordeel van het hof gewaarborgd te zijn dat [de minderjarige] de specifieke aanpak en zorg op maat die hij bij de tante krijgt, blijft houden. Het hof twijfelt niet aan de betrokkenheid van de vader bij [de minderjarige]; duidelijk is dat de vader [de minderjarige] zeer toegewijd is. Aannemelijk is wel dat voor het bieden van de juiste zorg en opvoedingsaanpak van [de minderjarige], ondersteuning van de vader door hulpverlening noodzakelijk is. Van essentieel belang is verder dat [de minderjarige], indien hij in de toekomst bij de vader zou wonen, onbelemmerd contact kan hebben met zijn halfzusjes, met wie hij vanaf zijn geboorte in gezinsverband is opgegroeid. Ook regelmatig contact met de tante zal dan gewaarborgd moeten zijn; niet in geschil is dat [de minderjarige] de afgelopen jaren aan haar gehecht is geraakt.
Het hof is van oordeel dat, zolang niet aan deze voorwaarden is voldaan, er gegronde vrees bestaat dat [de minderjarige] de overgang naar het gezin van de vader niet goed zal kunnen verwerken. Het belang van [de minderjarige] is doorslaggevend. In dit stadium is onvoldoende komen vast te staan dat aan de betreffende voorwaarden is voldaan. Ondersteuning en begeleiding van de vader in de wijze van aanpak van [de minderjarige] is tot op heden niet van de grond gekomen. Samenwerking tussen de vader en Pleegzorg is niet mogelijk gebleken. Volgens de vader is dat geheel en al aan de Pleegzorg te wijten, zoals hiervoor onder 2.7 omschreven. Het is evenwel onvoldoende gebleken dat de vader daarin geen aandeel heeft. Op grond van de raadsrapporten en de aldaar gerelateerde informatie van de pleegzorgverleners en de gezinsmanager is aannemelijk dat de samenwerking met Pleegzorg tot op heden ook is uitgebleven, omdat de vader daartoe pas bereid is als wordt erkend dat hem als vader het gezag over [de minderjarige] toekomt en dat [de minderjarige] bij hem komt wonen. Die houding is, hoezeer wellicht begrijpelijk vanuit het standpunt van de vader bezien, niet in het belang van [de minderjarige]. [de minderjarige] is er immers in de eerste plaats bij gebaat dat de overgang van zijn verblijf bij de tante naar zijn verblijf bij de vader goed zou verlopen, hetgeen – als gezegd – zonder hulpverlening niet mogelijk moet worden geacht. Nu de hulpverlening mede door toedoen van de vader tot op heden niet van de grond is gekomen, kan er in dit stadium niet van worden uitgegaan dat de vader daadwerkelijk, zoals hij stelt, open staat voor hulpverlening en bereid is zich hierdoor met het oog op de noodzakelijke aanpak en opvoeding van [de minderjarige] te laten begeleiden. Aan zijn stelling moet derhalve voorbij worden gegaan.
Evenmin kan in dit stadium met voldoende zekerheid worden aangenomen dat [de minderjarige], indien hij bij de vader woont, onbelemmerd contact zal hebben met zijn halfzusjes en met de tante. Daarvoor is een goede communicatie en samenwerking tussen de vader en de tante vereist, die in dit stadium ontbreekt. Volgens de vader is dat ontbreken geheel en al aan de tante te wijten. Hoewel duidelijk is dat de tante daarin zeker een aandeel heeft, is ook hier aannemelijk dat het standpunt van de vader dat hem het gezag over [de minderjarige] toekomt en dat het verblijf van [de minderjarige] bij hem dient te zijn, aan de verbetering van de verhouding tussen hem en de tante in de weg staat. De stelling van de vader dat zijn deur altijd open staat voor de halfzusjes van [de minderjarige] en dat het [de minderjarige] altijd vrij zal staan om naar de tante te gaan, volstaat niet. [de minderjarige] is te jong om die verantwoordelijkheid te dragen. Niet aannemelijk is voorts dat het contact tussen [de minderjarige] en zijn halfzusjes en de tante zal worden gecontinueerd op een wijze die in het belang is van [de minderjarige], zolang de verhouding tussen de vader en de tante is verstoord.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat er in dit stadium gegronde vrees bestaat dat [de minderjarige] de overgang van het gezin van de tante naar dat van de vader niet goed zal kunnen verwerken, zodat zijn belangen zullen worden verwaarloosd. Dat leidt tot de conclusie dat het verzoek van de vader om het gezag over [de minderjarige] moet worden afgewezen. Voor een nader onderzoek door de Raad naar de opvoedingsmogelijkheden van de vader als omschreven onder 1.2, bestaat in dit stadium derhalve geen aanleiding meer.
De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het verzoek van de vader om gezamenlijk met de tante met het gezag te worden belast, is door het hof reeds bij tussenbeschikking van 22 april 2014 niet toewijsbaar geoordeeld, zodat ook dit verzoek hierna zal worden afgewezen.
2.12.
Deze beslissing staat er niet aan in de weg dat de vader onverminderd recht heeft op omgang met [de minderjarige] en op informatie over [de minderjarige]. Het hof gaat ervan uit dat JBRA erop zal toezien dat de tante de vader alle informatie over [de minderjarige] geeft waarop hij volgens de wet recht heeft. Het hof gaat er verder vanuit dat de tante en de vader alles in het werk zullen stellen ter verbetering van hun communicatie en samenwerking, zodat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] kan worden uitgebreid, zodanig dat het belang van [de minderjarige] optimaal wordt gediend.
2.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, M. Wigleven en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.