ECLI:NL:RBDHA:2021:10039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
NL21.12445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser van Somalische nationaliteit en overdracht aan Frankrijk onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Somalische nationaliteit, had op 16 mei 2021 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 augustus 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de overdracht aan Frankrijk toegelicht. Eiser stelde dat hij vanwege zijn medische situatie niet naar Frankrijk kon worden overgedragen en dat er in Frankrijk geen adequate opvang en asielprocedure zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Er waren geen recente documenten overgelegd die aantoonden dat de asielprocedure in Frankrijk tekortkomingen vertoonde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Frankrijk in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat de Franse autoriteiten hebben ingestemd met de terugname van eiser. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat er redenen waren om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12445

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.12446, op 26 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Abdullahi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en van Somalische nationaliteit te zijn. Hij heeft op 16 mei 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser verzet zich tegen overdracht aan Frankrijk. Eiser voert hiertoe aan dat ten aanzien van Frankrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder meent eiser dat hij vanwege zijn medische situatie niet aan Frankrijk kan worden overgedragen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet is in geschil dat Frankrijk in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De Franse autoriteiten hebben ook ingestemd met de terugname van eiser. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat Frankrijk zich zal houden aan zijn internationale verplichtingen. [2]
5. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat niet langer van dit uitgangspunt kan worden uitgegaan. Hierin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft geen (recente) documenten overgelegd waaruit blijkt dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Evenmin biedt het persoonlijk relaas van eiser hiervoor aanknopingspunten. Eiser heeft zijn stelling dat de huisvesting in Frankrijk ondermaats was en hij op straat moest leven niet onderbouwd. Evenmin heeft eiser met stukken onderbouwd dat hij in Frankrijk medische zorg nodig had en niet heeft gekregen. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser bij voorkomende problemen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen dient te klagen bij de desbetreffende autoriteiten in Frankrijk. Gesteld noch gebleken is dat dit voor eiser onmogelijk is.
6. Verweerder heeft in de medische situatie van eiser ook geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van de asielaanvraag, ondanks de verantwoordelijkheid van Frankrijk, aan zich te trekken. Dat eiser thans specialistische medische zorg behoeft die aan overdracht in de weg staat, is niet gebleken. Verweerder heeft bovendien ter zitting toegelicht dat voorafgaand aan de overdracht de Franse autoriteiten tijdig op de hoogte zullen worden gesteld van de medische situatie van eiser en zijn persoonlijke behoeften.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Paulus, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1256).