Overwegingen
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
2. De rechtbank stelt voorop dat in het advies van de adviescommissie bezwaarschriften is overwogen dat de boetes moeten worden vastgesteld op € 10.000,- in plaats van € 10.250,- in verband met de inwerkingtreding van de Huisvestingsverordening 2019, waarin andere boetebedragen zijn opgenomen. Verweerder heeft in de bestreden besluiten I, III en V het advies van de adviescommissie bezwaarschriften overgenomen, maar heeft niet vermeld dat de boetes op € 10.000,- zijn vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bedragen niet expliciet zijn aangepast, maar dat met het overnemen van het advies ook is bedoeld dat de boetes worden vastgesteld op € 10.000,-. De rechtbank zal de bestreden besluiten I,III en V aldus zo lezen dat de boetes door verweerder ambtshalve zijn vastgesteld op € 10.000,-.
Het beroep met nummer 19/7437 ( [straat 1] [nummer 2] )
3. Tijdens een controle op 17 december 2018 heeft een inspecteur van de Haagse Pandbrigade in een woning aan de [straat 1] [nummer 2] drie toeristen aangetroffen. Zij verklaarden de woning te hebben gehuurd voor een weekend. Verweerder heeft aan [eiser 1] als feitelijk overtreder een bestuurlijke boete van € 10.250,- (lees € 10.000,-) opgelegd wegens het in gebruik geven en het laten gebruiken als short stay van de tot woning bestemde ruimte aan het adres [straat 1] [nummer 2] . Dit is een overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014.
Is sprake van een overtreding?
4. [eiser 1] voert aan dat de woning aan de [straat 1] [nummer 2] ten tijde van het aantreffen van de toeristen werd bewoond door [bewoner] . Hij heeft de woning onderverhuurd aan de toeristen en daarmee is sprake van vakantieverhuur door [bewoner] als hoofdbewoner conform de toepasselijke vakantiehuurbepalingen. [eiser 1] voert verder aan dat verweerder de verklaring van [A] niet aan het besluit tot boeteoplegging ten grondslag kon leggen, aangezien haar geen cautie is gegeven.
5. De rechtbank overweegt dat vakantieverhuur door verweerder alleen wordt toegestaan als het gaat om verhuur van een eigen woning waarin men zelf woonachtig is. Op grond van de stukken acht de rechtbank het aannemelijk dat [bewoner] appartement [nummer 2] - [nummer 2] huurde en dat appartement [nummer 2] aan toeristen is verhuurd. In de huurovereenkomst van de [bewoner] staat het adres [nummer 2] - [nummer 2] . Verweerder stelt terecht dat uit het feitencomplex niet is af te leiden dat dit evident een vergissing in de vorm van een verschrijving zou zijn. Ook op de in beroep overgelegde verklaring van [bewoner] zelf staat dat hij vanaf 1 augustus 2018 woning [nummer 2] - [nummer 2] heeft gehuurd en hij stond ten tijde hier van belang aldaar ook ingeschreven. Net als verweerder acht de rechtbank bovendien niet aannemelijk dat, indien er sprake zou zijn geweest van een onjuist adres en [bewoner] daadwerkelijk op het adres [nummer 2] zou wonen, er acht maanden zou zijn gewacht met het doorgeven van een adreswijziging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van toegestaan vakantieverhuur door [bewoner] .
6. Met betrekking tot de cautie overweegt de rechtbank dat, daargelaten of aan [A] een cautie is gegeven, de vaststelling dat een overtreding heeft plaatsgevonden volledig kan worden gebaseerd op de verklaring van de huurder.
7. Er is dan ook sprake van een overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Verweerder was bevoegd een boete op te leggen.
Is [eiser 1] terecht aangemerkt als overtreder?
8. [eiser 1] voert tevens aan dat zij niet de normadressaat kan zijn. Zij is niet de eigenaresse van de woning en voor zover sprake is van daderschap is dat in de vorm van medeplichtigheid en dit is geen onderdeel van bestuursrechtelijk daderschap.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verbod tot onttrekking uit artikel 21 van de Huisvestingswet geen uitputtende aanduiding bevat van personen tot wie de norm zich richt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1121 en de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598). Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Nu niet in geschil is dat de advertentie voor de verhuur was geplaatst door “The Hague [eiser 2] ”, een handelsnaam van [eiser 1] , en [eiser 1] de sleutel ter beschikking heeft gesteld aan de huurders, heeft verweerder [eiser 1] terecht aangemerkt als feitelijk overtreder. Had een lagere boete moeten worden opgelegd?
10. [eiser 1] voert ten slotte aan dat verweerder een lagere boete had moeten opleggen vanwege bijzondere omstandigheden. Zij is de enige in deze zaak die een boete krijgt opgelegd, voor een uitvoerende rol. Aan een natuurlijke persoon had niet meer dan het halve boetebedrag kunnen worden opgelegd. Op haar als ondernemer drukt de boete vier keer zwaarder.
11. Volgens vaste jurisprudentie kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding kunnen geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598). [eiser 1] is terecht aangemerkt als overtreder en er is geen reden om uit te gaan van een verminderde verwijtbaarheid. [eiser 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boete onevenredig is gelet op haar inkomens- en vermogenspositie. Er is geen reden om de opgelegde bestuurlijke boete lager vast te stellen. 12. Het beroep met nummer 19/7437 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beroepen met nummers 19/7433, 19/7434, 19/7435 en 19/7436 ( [straat 1] [nummer 1] )
13. Tijdens een controle op 22 januari 2019 heeft een inspecteur van de Haagse Pandbrigade in een woning aan de [straat 1] [nummer 1] twee prostituees aangetroffen. Verweerder heeft aan [eiser 1] als feitelijk overtreder en aan [eiser 2] als functioneel overtreder bestuurlijke boetes van € 10.250,- (lees: € 10.000,-) en lasten onder dwangsom van € 5.000,- opgelegd, wegens het in gebruik geven en het laten gebruiken als short stay van de tot woning bestemde ruimte aan het adres [straat 1] [nummer 1] . Dit is een overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Aan de lasten onder dwangsom heeft verweerder tevens ten grondslag gelegd dat het gebruik van de woning ten behoeve van prostitutie in strijd is met het bestemmingsplan.
Is sprake van een overtreding?
14. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een overtreding. Het perceel [straat 1] [nummer 1] is als onderdeel van een groter geheel aangekocht omdat in concrete samenspraak met de gemeente bedrijfsruimten konden en mochten worden getransformeerd tot units voor short stay. Het was duidelijk voor verweerder dat de transformatie op short stay zag. Medio 2017 kwam er een niet aangekondigde en onbepaalde kentering, waarbij door ambtenaar S. Los werd gemeld dat de gemeente alleen akkoord zou gaan met short stay als dat op panden aangevraagd zou worden die geen woonhistorie hadden. Op 25 juni 2013 was al een omgevingsvergunning verleend aan [B.V.] voor 18 units aan de [straat 1] [nummers] . Het gebruik voor short stay komt voorts juist niet in strijd met het vigerende bestemmingsplan, want de term wonen is niet gedefinieerd en short stay is niet uitgesloten. Verweerder is niet bevoegd om handhavend op te treden, omdat impliciet vrijstelling is verleend met de verlening van de vergunning van 25 juni 2013. Vanaf de eerste dag heeft gebruik voor logies en short stay plaatsgevonden. Ook andere partijen verkregen vrij eenvoudig via een kruimel ontheffing of anderszins toestemming voor short stay. Verweerder heeft voorts geen uitsluitsel gegeven over de totstandkoming van de vier maanden regel en waarom er tot 2017 van werd afgeweken.
15. De rechtbank heeft bij uitspraak van vandaag in de zaak 19/2533 het beroep van [eiser 1] met betrekking tot de weigering van een omgevingsvergunning voor het veranderen van de functie wonen van 18 studentenwoningen aan de [straat 1] naar de functie logies ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat met de vergunningverlening in 2013 het pand [straat 1] 8, 8A-T een woonfunctie heeft gekregen en dat er geen fouten zijn gemaakt bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning van 22 december 2017. De rechtbank heeft in de uitspraak in zaak 19/2533 overwogen dat zij [eiser 1] niet volgt in haar betoog dat zij bij de aanvraag van 25 maart 2013 een studentenhotel of short stay heeft aangevraagd en dat in het besluit van 25 juni 2013 ook geen toestemming is gegeven voor het gebruik van het gebouw voor een studentenhotel en short stay. Ook is geoordeeld dat het gebruik van het gebouw voor een studentenhotel en short stay op grond van het voorgaande bestemmingsplan “Rivierenbuurt” niet was toegestaan. Derhalve staat vast dat dat op het perceel de bestemming “wonen” rust en dat niet impliciet vrijstelling is verleend.
16. Verweerder stelt terecht dat het bestemd zijn als woning een zekere duurzaamheid vereist. De rechtbank is van oordeel dat short stay met een verblijfsduur van een aantal dagen zoals hier aan de orde gelet op de jurisprudentie van de Afdeling in ieder geval onvoldoende duurzaam is om als ‘wonen’ te kunnen worden aangemerkt (zie de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3650).Er is dan ook sprake van een overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet. Voorts is niet in geschil dat het gebruik ten behoeve van prostitutie in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder was bevoegd om handhavend op te treden. 17. Met betrekking tot de boetes voeren eisers aan dat verweerder een cautie had moeten geven in gesprekken met vertegenwoordigers van [eiser 1] en [eiser 2] . Er bestond immers al een redelijk vermoeden van schuld.
18. De rechtbank overweegt dat, daargelaten of een cautie had moeten worden gegeven aan de vertegenwoordigers van eisers, de vaststelling dat een overtreding heeft plaatsgevonden volledig kan worden gebaseerd op de verklaringen van de huurders.
Zijn eisers terecht als overtreders aangemerkt?
19. Ook hebben eisers aangevoerd dat ten onrechte aan zowel [eiser 1] als [eiser 2] sancties zijn opgelegd. Een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete kunnen uitsluitend aan een overtreder worden opgelegd. De figuur van medeplichtigheid bestaat in het bestuurlijke sanctierecht niet.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht zowel [eiser 1] als [eiser 2] als overtreder aangemerkt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verbod tot onttrekking aan de woningvoorraad uit artikel 21 van de Huisvestingswet geen uitputtende aanduiding bevat van personen tot wie de norm zich richt. De formulering sluit niet uit dat er meerdere overtreders van het verbod zijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1121 en de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598) is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt. Van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand - in dit geval - voor short stay werd gebruikt. De rechtbank overweegt dat eisers beiden als medeplegers dienen te worden aangemerkt. [eiser 1] heeft door op te treden als zogenaamd sleutelbedrijf, waarbij bestuurder [A] als gastvrouw is vermeld in de door [eiser 1] geplaatste advertentie en de sleutel door [eiser 1] aan de huurders is overgedragen, de overtreding feitelijk begaan. De overtreding kan aan [eiser 2] worden toegerekend nu zij als eigenaar van het pand verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding. [eiser 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist en niet kon weten dat de woning voor short stay werd gebruikt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verhuur voor verblijf van (zeer) korte duur via bijvoorbeeld booking.com onderdeel is van het bedrijfsmodel van eisers. Verder stelt de rechtbank vast dat eisers het beiden in hun macht hadden om de overtreding te beëindigen. Mocht verweerder gebruik maken van de bevoegdheid tot handhaving?
21. Eisers voeren voorts aan dat verweerder handhaving achterwege had moeten laten. Er bestond op dat moment een concreet zicht op legalisatie. Voorts beroepen eisers zich op het gelijkheidsbeginsel. Eiseres hebben gewezen op de gebouwen aan het [plein] , de [kade] en de [straat 2] [huisnummer 3] waar verweerder short stay heeft toegestaan. Ook hebben eisers een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat er overleg was met de gemeente en er toeristenbelasting werd afgedragen. Verder hebben zij gesteld dat sprake is van onbillijkheid en onvoorziene omstandigheden. Volgens eisers heeft de beginselplicht tot handhaving geen betrekking op toezicht en bestraffende sancties.
22. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen zicht is op legalisatie. De door [eiser 1] aangevraagde omgevingsvergunning voor [straat 1] [huisnummer 1] , [huisnummer 2] is door verweerder geweigerd en het beroep met nummer 19/2533 tegen de handhaving van de weigering is bij uitspraak van vandaag ongegrond verklaard. Verweerder heeft toegelicht dat hij de nadruk wil leggen op de woonfunctie in plaats van de logiesfunctie.
23. De rechtbank overweegt verder dat het besluit niet is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eisers noemen dezelfde gevallen als in het beroep in de zaak 19/2533 en de rechtbank begrijpt hun betoog aldus dat verweerder van handhaving had behoren af te zien omdat short stay in die gevallen wel was vergund. In de uitspraak in zaak 19/2533 heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen. De door eisers genoemde situatie aan de [kade] is geen gelijk geval, omdat deze situatie al tien jaar geleden is vergund. In de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2527) is al overwogen dat de situatie aan de [straat 2] [huisnummer 3] ook geen gelijk geval is, aangezien dat gebouw niet werd bewoond. Wat betreft de door eisers genoemde situatie aan het [plein] , heeft verweerder toegelicht dat dit gebouw valt onder een ander bestemmingsplan en een gemengde bestemming heeft. Binnen deze bestemming zijn naast wonen ook andere functies toegestaan. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat sprake is van verschillen tussen beide situaties. Eisers hebben dit niet gemotiveerd betwist en hebben evenmin nader aangegeven waarom de door verweerder genoemde verschillen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet relevant zijn. 24. Ook hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat geen boete zou worden opgelegd. De rechtbank overweegt dat de gesprekken die eisers met de gemeente hebben gevoerd niet hebben geleid tot bestuurlijke besluitvorming. In de uitspraak in zaak 19/2533 heeft de rechtbank overwogen dat zij in de documenten die gaan over het HIT en het OVO geen concrete toezeggingen ziet over het mogelijk maken van short stay. Ook heeft de rechtbank in deze uitspraak overwogen dat de door [eiser 1] overgelegde e-mail van S. Los [eiser 1] niet zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen geven dat verweerder short stay zou toestaan. Het was [eiser 1] volgens de rechtbank in die uitspraak op dat moment immers op basis van het overleg in het OVO van één maand daarvoor al duidelijk dat short stay alleen op aanvraag werd beoordeeld en slechts mogelijk was als dit past binnen de hotelstrategie, terwijl uit de e-mailwisseling volgt dat nog geen aanvraag was ingediend. Ook het feit dat toeristenbelasting is afgedragen leidt niet tot het oordeel dat eisers erop mochten vertrouwen niet handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:229). 25. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onbillijkheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid een boete en een last onder dwangsom op te leggen.
Had een lagere boete moeten worden opgelegd?
26. Verder hebben eisers aangevoerd dat het zowel opleggen van boetes als lasten onder dwangsom in dit geval excessief is. Een cumulatie van een herstelsanctie en een punitieve sanctie mag, maar het evenredigheidsbeginsel moet wel in acht worden genomen. In dit geval is de cumulatie excessief tegen de achtergrond van toezeggingen, georganiseerd overleg en de al vergunde en gelegaliseerde short stay. Volgens eisers zijn de sancties voorts niet evenredig en proportioneel. Er heeft geen benadeling plaatsgevonden en er is sprake van een personele samenhang tussen [eiser 1] en [eiser 2] .
27. De rechtbank is van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de opgelegde sancties niet evenredig zijn. Volgens vaste jurisprudentie kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de boete onevenredig is gelet op hun inkomens- en vermogenspositie. Dat er sprake is van personele samenhang maakt niet dat de boetes gematigd zouden moeten worden. Eisers zijn immers niet één economische eenheid met één vermogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2429). 28. De beroepen met nummer 19/7433, 19/7434, 19/7435 en 19/7436 zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.