In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2020 een beschikking gegeven in een verzoek tot eenhoofdig gezag over een minderjarige. Het verzoek is ingediend door de vader, [Y], die sinds 2014 met het kind in Nederland verblijft. De moeder, [X], heeft geen bekende woon- of verblijfplaats en is niet verschenen tijdens de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de buitenlandse geboorteakte van het kind, [voornaam minderjarige], is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. De vader heeft verzocht om met onmiddellijke ingang met het eenhoofdig gezag te worden belast, omdat de moeder geen contact onderhoudt en niet meewerkt aan noodzakelijke beslissingen voor het kind.
De rechtbank heeft de internationale rechtsmacht beoordeeld en vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van artikel 8 van de Verordening Brussel II-bis. Tevens is het toepasselijke recht vastgesteld aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, waarbij het Filipijnse recht in aanmerking is genomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vader en de moeder gezamenlijk gezag hadden over het kind volgens Filipijns recht, maar dat de omstandigheden zijn gewijzigd. De vader heeft geen contact meer met de moeder en kan daardoor niet de benodigde toestemming verkrijgen voor belangrijke zaken zoals de aanvraag van een paspoort.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat de vader met het eenhoofdig gezag wordt belast, gezien de feitelijke situatie waarin de moeder geen rol speelt in het leven van het kind. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vader toegewezen en bepaald dat hij voortaan alleen het gezag over het kind zal uitoefenen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.