In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van een minderjarig kind, [voornaam minderjarige 1], van de moeder naar [plaats]. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. H. van der Heide-Boertien, verzocht om toestemming om met [voornaam minderjarige 1] te verhuizen naar de grootvader moederszijde, omdat zij haar huidige woning moet verlaten. De vader, vertegenwoordigd door advocaat D.G. Bertsch, voerde verweer en stelde dat de verhuizing niet in het belang van [voornaam minderjarige 1] zou zijn, gezien de stabiliteit die zij in haar huidige omgeving heeft.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen. De moeder heeft gesteld dat zij geen andere woonruimte kan vinden en dat de verhuizing noodzakelijk is. De vader heeft echter betoogd dat de verhuizing ingrijpende gevolgen zou hebben voor de omgangsregeling en de stabiliteit van [voornaam minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook twijfels geuit over de noodzaak van de verhuizing en het effect daarvan op het kind.
Na beoordeling van de argumenten van beide partijen en de adviezen van de Raad, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat er een noodzaak is om te verhuizen. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor de verhuizing afgewezen, evenals het verzoek van de vader om een verbod op te leggen aan de moeder om te verhuizen. De rechtbank heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.