ECLI:NL:RBDHA:2020:978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
NL19.31411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Uganda; herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Ugandese nationaliteit. De eiser had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat aan de huidige aanvraag geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag waren gelegd. De eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, waarbij zijn homoseksuele gerichtheid als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe elementen die de eiser aan zijn herhaalde aanvraag had toegevoegd, zoals een relatie met een man en de recente arrestatie van zijn moeder, niet voldoende waren om de aanvraag ontvankelijk te verklaren. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.31411

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

ProcesverloopBij besluit van 23 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.31411, plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Ugandese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 8 juni 2018 afgewezen als ongegrond en de door eiser gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig geacht. Dat besluit is in hoger beroep bij uitspraak van 19 september 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in rechte vast komen te staan.
3. Eiser heeft aan de herhaalde asielaanvraag van 24 september 2018 ten grondslag gelegd dat dat zijn relatie met [A] niet betrokken is bij de vorige beoordeling. Verder wijst eiser erop dat zijn moeder recentelijk is opgepakt vanwege het gegeven dat eiser en een man ‘gay related activities’ hadden, zoals blijkt uit een gepubliceerd artikel op www.sunrise.ug. Uit dit artikel blijkt dat eiser bij terugkeer in de negatieve aandacht zal staan. Ook stelt eiser dat hij activiteiten van het COC bezoekt. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij het volgende overgelegd:
- foto’s;
- een krantenartikel gepubliceerd op www.sunrise.ug, waarin staat dat de moeder van eiser is opgepakt vanwege het gegeven dat eiser en een man genaamd Richard “gay related activities” hadden;
- een verklaring van [B] ;
- toegangskaarten van feesten;
- een verklaring [C] , coördinator Cocktail Eindhove.
4. Verweerder heeft eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat geen sprake is van rechtens relevante nieuwe elementen of bevindingen.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De onder 3 genoemde omstandigheden hebben plaatsgevonden na de eerste asielprocedure en dienen daarom aangemerkt te worden als nieuwe elementen of bevindingen. Ook heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan de door eiser overgelegde stukken. Verder stelt eiser, nog los van de vraag of hij wel of niet homoseksueel is, dat hij in Uganda als homo bestempeld is, waardoor hij gevaar loopt wanneer hij teruggestuurd wordt. Verweerder heeft hierover geen standpunt ingenomen in het bestreden besluit en heeft nagelaten op dit punt nader onderzoek te verrichten. Gelet op vorenstaande is eiser ten onrechte niet gehoord door verweerder. Voorts stelt eiser dat verweerder heeft nagelaten om te beoordelen of sprake is van vluchtelingschap en een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser doet hiermee een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV1998/45).
Indien de rechtbank het standpunt van eiser niet volgt, heeft hij aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij de verwijzingsuitspraak van 16 december 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:13451) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechter toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw op de grond dat de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6.2
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de overgelegde verklaringen, foto’s en de gestelde relatie geen nieuwe feiten of bevindingen vormen.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de gestelde relatie tussen eiser en [A] door de rechtbank in haar uitspraak van 3 juli 2018 is beoordeeld. De gestelde relatie heeft verweerder niet tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid van eisers homoseksualiteit hoeven brengen. Verder heeft verweerder zicht terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de overgelegde foto’s de gestelde relatie en zijn seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt tevens dat eiser de foto’s, die bij de zienswijze zijn overgelegd, eerder in de procedure had moeten inbrengen. Voor het overige heeft eiser zijn gestelde relatie met [A] niet onderbouwd. Verweerder heeft voorts nietten onrechte gesteld dat aan de overgelegde verklaring van [B] , die stelt dat eiser en [A] een serieuze relatie hebben, niet de waarde kan worden gehecht die eiser eraan wenst te hechten, omdat [B] geen objectief verifieerbare bron is. Verweerder stelt gelet op voornoemde niet ten onrechte dat de gestelde relatie niet aannemelijk is gemaakt en om die reden geen nieuw element of bevinding vormt.
Ten aanzien van de overgelegde documenten waaruit blijkt dat eiser activiteiten van de COC bezoekt en aangesloten is bij de COC, heeft verweerder terecht overwogen dat de activiteiten van het COC vrij toegankelijk zijn, zoals het ook mogelijk is voor een ieder om lid te worden. Gelet hierop, en hetgeen hiervoor overwogen, geeft het gegeven dat eiser COC activiteiten bezoekt (en lid is) geen aanleiding de gestelde homoseksualiteit geloofwaardig te achten.
Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met het overgelegde krantenartikel, zonder enig ander bewijs, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn moeder recentelijk is aangehouden vanwege de geaardheid van eiser. Verweerder heeft hiertoe mogen overwegen dat niet duidelijk is: wie het krantenartikel heeft geschreven, op welke informatie de schrijver zich baseert, op welke datum de moeder is aangehouden en wat de oplage van de krant is. Ook is tevens van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat de autoriteiten op de hoogte zijn van dit artikel of dat hij in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten. Verweerder heeft derhalve niet ten onrechte geoordeeld dat het overgelegde krantenartikel geen aanleiding geeft om te concluderen dat sprake is van een nieuw feit.
6.3
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser aan de huidige asielaanvraag geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft de huidige aanvraag daarom niet-ontvankelijk mogen verklaren. Om die reden heeft verweerder er ook van mogen afzien om eiser op zijn huidige aanvraag te horen.
Voor het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen die gesteld zijn bij de hiervoor vermelde verwijzingsuitspraak van 16 december 2019, ziet de rechtbank, gelet op voornoemde overwegingen, in dit geval geen aanleiding.
6.4
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45), thans ook neergelegd in artikel 83.0a van de Vw 2000, die aanleiding zouden kunnen vormen een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Daartoe wordt met name overwogen dat eiser nog altijd de gestelde homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt, noch dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Ugandese autoriteiten. Hiermee is geen sprake van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij gedwongen terugkeer van eiser naar Uganda.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.