Overwegingen
Verweerder heeft de asielaanvraag van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers in Griekenland internationale bescherming genieten. Volgens verweerder hebben eisers nu zij door de autoriteten van Griekenland in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning een sterke(re) band met Griekenland.
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat zij niet voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te verklaren over de aanrandingen die de zoon van eiser in Griekenland heeft meegemaakt. Tijdens het gehoor waren er voldoende aanwijzingen dat dit aspect een belangrijke reden was voor hen om Griekenland te verlaten. Volgens eisers had het op de weg van verweerder gelegen om hier op door te vragen én de minderjarige zoon apart te horen. Volgens eisers worden minderjarige kinderen vaker apart gehoord. Ter onderbouwing verwijzen zij naar twee v- nummers in zaken waarin dit volgens hen is gebeurd.
3. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat eisers voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te verklaren over hun problemen in Griekenland. Daarbij merkt verweerder op dat tijdens het gehoor de aanranding meerdere keren ter sprake is gekomen en dat niet is gebleken dat zij iets anders of meer hadden willen verklaren. Verder merkt verweerder op dat minderjarige kinderen onder de 15 jaar die samen met een ouder een asielaanvraag indienen, zoals de zoon van eiser, niet apart worden gehoord. Dat is een vaste gedragslijn van verweerder. Verder voert verweerder aan dat de v-nummers waar eisers naar verwijzen niet vergelijkbaar zijn, omdat het daar ging om jongeren ouder dan 15 jaar.
4. De rechtbank is van oordeel dat eisers voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te verklaren over hun problemen in Griekenland. Uit het rapport van het gehoor blijkt dat eiser meerdere keren is gevraagd naar de problemen in Griekenland. De aanrandingen van zijn zoon zijn toen ter sprake gekomen en hier zijn vragen over gesteld door verweerder. Aan het eind van het gehoor is eiser in de gelegenheid gesteld om nog aanvullingen te doen op wat hij eerder had verklaard. Toen heeft hij niet kenbaar gemaakt dat hij nader wilde verklaren over de aanrandingen. Verder heeft verweerder tijdens het gehoor geen aanleiding hoeven zien om de zoon apart te horen. Hoewel het gaat om iets wat de zoon zelf heeft meegemaakt, blijkt uit het gehoor niet dat hij hier meer of uitgebreider over zou willen verklaren. Dat verweerder vaker kinderen onder de 15 jaar in eenzelfde situatie apart hoort, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft voldoende toegelicht wat zijn gebruikelijke werkwijze is en dat de v-nummers waar eisers naar verwijzen hier niet van afwijken. Daar ging het namelijk om jongeren ouder dan 15 jaar. Verder vindt de rechtbank van belang dat uit de zienswijze en de gronden van beroep niet blijkt dat eisers op essentiële punten meer of anders hadden willen verklaren over de aanrandingen. Verder hadden eisers, als zij van mening waren dat de zoon zelfstandig gehoord had moeten worden, hierom kunnen vragen. Dat zij dit voor het eerst in de zienswijze doen, is te laat. Op dit punt bestaat er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Verder voeren eisers aan dat zij geen sterke(re) band hebben met Griekenland. Het enkel hebben van een verblijfsvergunning in Griekenland is daarvoor volgens eisers onvoldoende. Daarbij merken zij op dat hun verblijfsvergunning in Griekenland op 23 april 2020 is verlopen.
6. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar rechtspraak van de hoogte bestuursrechter, op het standpunt dat vanwege de verblijfsvergunning eisers een sterke(re) band hebben met Griekenland. Verweerder verwijst daarbij naar het Eurodac-resultaat en stelt dat hieruit niet volgt dat hun verblijfsvergunning in Griekenland is verlopen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers een zodanige band met Griekenland hebben dat het voor hen redelijk zou zijn naar Griekenland te gaan. Het is vaste hogere rechtspraak dat ervan uit wordt gegaan dat iemand een zodanige band met een derde land heeft - en dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land te gaan - als diegene in dat derde land is erkend als vluchteling of de subsidiaire beschermingsstatus heeft1. Uit het door verweerder op 1 mei 2020 opgevraagde
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795). Eurodac-resultaat blijkt dat eisers sinds 6 december 2018 internationale bescherming genieten in Griekeland. Niet is gebleken dat deze status is ingetrokken of beëindigd. Verweerder mag afgaan op deze informatie uit het Eurodac-systeem. Daarvoor is belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is en eisers niet hebben onderbouwd dat deze informatie niet klopt. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verder voeren eisers aan dat zij niet terug kunnen naar Griekenland, omdat zij daar in een situatie terecht komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Statushouders komen in Griekenland heel moeilijk aan huisvesting of opvang. Dit was altijd al een probleem, maar is alleen maar erger geworden. Het opvangprogramma waar verweerder naar verwijst (het Helios-programma), biedt onvoldoende zekerheid. Dit programma is van tijdelijke aard. Verder blijkt uit cijfers van het UNHCR dat 98,4% van de totale opvangcapaciteit vol zit. Ter onderbouwing verwijzen zij naar de openbare bronnen die zij ook in de zienswijze hebben aangehaald. Volgens eisers is verweerder in het bestreden besluit onvoldoende op deze stukken ingegaan.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Griekenland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat ervan uit kan worden gegaan dat Griekenland zich aan zijn Verdragsverplichtingen houdt en dat eisers hun rechten bij de Griekse autoriteiten moeten effectueren. Volgens verweerder is niet onderbouwd dat eisers geen opvang of medische zorg in Griekenland kunnen krijgen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM én dat dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. Zoals verweerder terecht stelt, mag van eisers worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit hun status effectueren. Daar komt bij dat eiser zelf heeft verklaard dat hij en zijn zoon opvang kregen, zij toegang hebben gehad tot medische voorzieningen en zijn zoon naar school kon. Als dit, nadat zij een status hebben gekregen in Griekenland, na verloop van tijd anders is geworden, wat zij niet hebben onderbouwd, dan mag van hen worden verwacht dat zij zich tot de Griekse autoriteiten wenden om hun rechten te effectueren. Eisers stellen wel dat zij hebben geprobeerd kun beklag te doen, maar het is niet gebleken dat zij zich daadwerkelijk tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland hebben gewend. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten eisers niet willen of kunnen helpen. Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 17 juni 20202. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Verder voeren eisers aan dat zij moeten worden gezien als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Ibrahim3. De zoon heeft vanwege wat hem in Syrië en Griekenland is overkomen psychische problemen. Hij heeft PTSS en last van psychoses. Als zij terug moeten naar Griekeland zal zijn medische gesteldheid verslechteren. Daar krijgt hij namelijk niet de behandeling die hij nodig heeft. Ter onderbouwing verwijzen zij naar het patiëntdossier van de zoon.
3 Het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:219).
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar. Volgens verweerder biedt het patiëntdossier van de zoon hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Weliswaar volgt hieruit dat de zoon psychische problematiek heeft, maar niet wat de omvang daarvan is en de behandelbehoefte. Daar merkt verweerder bij op dat het niet duidelijk is wie de opsteller van het stuk is en of de diagnose door een specialist (psychiater, psycholoog) aan de hand van een intakegesprek is vastgesteld. Verder voert verweerder aan dat, zou sprake zijn van bijzondere kwetsbaarheid, niet is gebleken van buitengewone omstandigheden om een situatie aan te nemen waarbij een persoon wegens zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiele deprivatie terechtkomt.
13. De rechtbank stelt voorop dat de ABRvS4 uit het arrest Ibrahim afleidt dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - onverminderd hoog blijft. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Verder concludeert de ABRvS dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim (punten 86, 88 en 93 van dat arrest).
14. Los van de vraag of eisers als bijzonder kwetsbaar kunnen worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van individuele omstandigheden die aanleiding geven te oordelen dat eisers bij terugkeer naar Griekenland in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen. Verweerder wijst er terecht op dat eisers zich eerder in Griekenland staande hebben kunnen houden. Eiser heeft verklaard werk en inkomen te hebben gehad, wat hij kon aanwenden om een bestaan in Griekenland op te bouwen. Ook heeft eiser verklaard dat hij in Griekenland afspraken heeft gehad voor zijn hernia en dat een operatie was gepland. Ook heeft zijn zoon gesprekken gevoerd met sociale of maatschappelijke werkers over zijn psychische klachten. Dit alles geeft geen blijk van onverschilligheid van de Griekse autoriteiten. Ook is niet gebleken dat de medische gesteldheid van de zoon is verslechterd ten opzichte van zijn medische gesteldheid in Griekenland. Uit het patiëntdossier blijkt ook niet de omvang van zijn psychische problematiek en of, dan wel welke behandeling noodzakelijk is. Daaruit blijkt evenmin dat de diagnoses zijn gesteld door een medisch specialist. Eisers hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat de eventueel noodzakelijke medische zorg niet in Griekenland kan worden verkregen. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers niet hebben onderbouwd dat zij bij de Griekse autoriteiten hebben geklaagd over het ontbreken van opvang, toegang tot medische voorzieningen of huisvesting óf dat dit niet mogelijk is. Het is dan ook niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Griekenland zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.