ECLI:NL:RBDHA:2020:9525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
C/09/596582 / KG ZA 20-697
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van een gratieverzoek na levenslange gevangenisstraf met betrekking tot de toepassing van de Vinter-toets en de rol van de minister

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die een levenslange gevangenisstraf uitzit, de Staat der Nederlanden heeft aangesproken op de afwijzing van zijn gratieverzoek door de minister voor Rechtsbescherming. Eiser is in 1989 veroordeeld voor het medeplegen van doodslag en een drievoudige moord. Na verschillende gratieverzoeken, waarvan de laatste op 7 juli 2020 werd afgewezen, heeft eiser de Staat verzocht om deze beslissing te herroepen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister de vereiste toets, zoals die voortvloeit uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), niet op de juiste wijze heeft toegepast. De minister had onvoldoende rekening gehouden met de positieve ontwikkeling van eiser in zijn resocialisatieproces en de afweging van de strafdoelen, zoals vergelding en resocialisatie. De voorzieningenrechter concludeert dat de motivering van de minister om af te wijken van het advies van het gerechtshof niet draagkrachtig is en gebiedt de Staat om binnen twee maanden opnieuw te beslissen op het gratieverzoek, met inachtneming van de overwegingen in dit vonnis.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/596582 / KG ZA 20-697
Vonnis in kort geding van 30 september 2020
in de zaak van
[eiser]te [verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 16 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof te Den Haag van [dd arrest] 1989 (hierna: het gerechtshof) is eiser veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en het medeplegen van een drievoudige moord. Op 5 december 1989 is dit arrest onherroepelijk geworden, nadat de Hoge Raad het door eiser ingestelde cassatieberoep had verworpen.
2.2.
Sinds 9 oktober 1987 verblijft eiser in detentie (inclusief voorarrest).
2.3.
Eiser heeft in de afgelopen jaren verschillende gratieverzoeken ingediend. Het vijfde door eiser ingediende gratieverzoek is op 10 juni 2014 afgewezen.
2.4.
Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de Staat bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis een begin te maken met de activiteiten gericht op de resocialisatie van eiser teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek zijn resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken. De Staat heeft uitvoering gegeven aan deze veroordeling.
2.5.
Op 9 april 2015 heeft eiser het zesde gratieverzoek ingediend (hierna: het gratieverzoek).
2.6.
Naar aanleiding van dit gratieverzoek heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) multidisciplinair onderzoek gedaan naar de delictgevaarlijkheid en detentiegeschiktheid van eiser.
2.7.
Op 27 juni 2016 heeft het gerechtshof in verband met het gratieverzoek een advies aan de Koning uitgebracht, waarin – voor zover relevant – het volgende is overwogen:
“Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen wijzen op een positieve ontwikkeling. Een uiteindelijk positief advies over het gratieverzoek sluit het hof dan ook allerminst uit, -mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid en niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten. Het hof is evenwel ook thans (nog) niet in staat om – zoals artikel 3 van het EVRM eist – op betekenisvolle wijze te toetsen “of bij de verzoeker sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen.”
Immers, ten aanzien van verzoeker zijn slechts sinds korte tijd activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie (dit overigens geheel buiten de schuld van de verzoeker, die blijkens de stukken alles in het werk heeft gesteld om te starten met resocialisering en nu tussenkomst door de voorzieningenrechter en de RSJ nodig bleek om daarbij medewerking te verkrijgen.) Uit de stukken komt thans het beeld naar voren dat het nog niet verantwoord wordt geacht de verzoeker onbegeleid verlof toe te staan, zodat het hof van oordeel is dat daarmee eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om te adviseren het gratieverzoek thans af te wijzen.”
Voorafgaand aan dit advies van het gerechtshof heeft ook het Openbaar Ministerie geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen.
2.8.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van eiser heeft de Staat zich (uiteindelijk) bereid verklaard nader advies van het gerechtshof in te winnen, voordat op het gratieverzoek zou worden beslist.
2.9.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 april 2017 is de Staat veroordeeld aan eiser concreet duidelijk te maken aan welke eisen en/of voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie. Naar aanleiding van deze veroordeling is bij brief van 12 mei 2017 namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als volgt aan eiser bericht, voor zover nu relevant:
“(…)
Gratievoorwaarden
(…)
Om in aanmerking te kunnen komen voor gratie is het, zoals uit de Gratiewet blijkt, van belang dat zowel het OM als het gerechtshof van oordeel zijn dat aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend. In uw situatie wordt het volgende van u verlangd of houdt dit het volgende in:

Het OM acht het, om een zorgvuldigere en gemotiveerdere afweging te kunnen maken, van belang dat

u verantwoording neemt voor de gepleegde feiten door inzicht te geven in uw rol bij de feiten waarvoor u bent veroordeeld en dit naar waarheid en compleet ter kennis van de nabestaanden brengt (middels het OM);

u zekerheid biedt dat contact met de nabestaanden daadwerkelijk kan worden vermeden, nu het OM de nabestaanden in Hong Kong niet kan beschermen door middel van het stellen van voorwaarden; hiervoor dient u in ieder geval inzichtelijk te maken:
• waar uw beoogde woon- en verblijfplaats na gratieverlening zal zijn en
• op welke wijze u na gratieverlening in uw bestaan zal voorzien.

Vervolgens zal ik, voor zover dat mogelijk is, laten onderzoeken of de nabestaanden in de nabijheid van die woon- en verblijfplaats wonen of werken, zodat het OM dat in de beoordeling kan meewegen en de nabestaanden, indien daar aanleiding toe is en voor zover mogelijk, in kennis kan stellen van de gratieprocedure.

Het gerechtshof heeft al vastgesteld u een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Een uiteindelijk positief advies over het gratieverzoek sluit het gerechtshof dan ook allerminst uit, mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid. Hiervoor dient u zich in detentie goed te blijven gedragen, zoals u tot nu toe heeft gedaan, en dienen de aan u toegekende begeleide verloven, zoals de voorgaande verloven, goed en zonder incidenten te verlopen, zodat op termijn aan u onbegeleid verlof zou kunnen worden toegekend.

Als onbegeleid verlof aan u toegekend kan worden, dient u bij uw onbegeleid verlof verdere vooruitgang te boeken in uw ontwikkeling alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Daarbij zal moeten blijken dat u zich zelfstandig kunt redden en dat het recidivegevaar laag blijft.
(…)”
2.10.
Op 18 mei 2018 heeft het Openbaar Ministerie aanvullend advies uitgebracht naar aanleiding van het gratieverzoek en wederom geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen.
2.11.
Op 1 oktober 2018 heeft het gerechtshof opnieuw advies uitgebracht over het gratieverzoek. Het gerechtshof beschikte bij het uitbrengen van dit advies slechts over verslagen van de door eiser genoten verloven tot februari 2018 en niet over verslagen van de door eiser genoten verloven in de periode maart tot en met augustus 2018. Laatstgenoemde verslagen zijn door de Staat niet aan het gerechtshof toegezonden. Voor zover nu relevant overwoog het gerechtshof in dit advies als volgt:
“(…)
Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen nog immer wijzen op een voortdurende positieve ontwikkeling. Zo heeft de verzoeker inmiddels ook onbegeleide verloven gehad, in welk kader hij telkens incidentloos diverse resocialisatie- en re-integratieactiviteiten heeft ontplooid.
Niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten, sluit het hof een toekomstige positieve advisering allerminst uit, mits terugkeer in de Nederlandse samenleving op verantwoordelijke wijze is voorbereid.
Echter, ook nu nog kan het hof de vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan in het onderhavige geval geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, niet op betekenisvolle wijze beantwoorden, reeds omdat actuele informatie vanwege de Dienst Justitiële Inrichtingen en het NIFP met betrekking tot hierboven ad a. t/m c. genoemde criteria[toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld worden a. het recidiverisico, b. de delictgevaarlijkheid en c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie]
ontbreekt.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om te adviseren het gratieverzoek thans af te wijzen.
(…)”
2.12.
Op verzoek / sommatie van eiser heeft de Staat toegezegd het gerechtshof opnieuw om advies te vragen naar aanleiding van het gratieverzoek en het gerechtshof daarbij alsnog te voorzien van informatie over alle genoten verloven en recente informatie van het NIFP.
2.13.
Op 30 april 2020 heeft het Openbaar Ministerie nogmaals geadviseerd over het gratieverzoek. Het advies van het Openbaar Ministerie is ongewijzigd.
2.14.
Op 25 mei 2020 heeft het gerechtshof wederom geadviseerd over het gratieverzoek van eiser. Het gerechtshof overweegt, onder meer, als volgt in dit advies:
“(…)
D. Beoordeling van het verzoek
In het kader van het beoordeling van het verzoek tot gratie ligt de vraag ter beantwoording voor of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan in het onderhavige geval geen met de strafrechtstoepassing na te
streven doel in redelijkheid wordt gediend.
De met strafrechtstoepassing na te streven doelen worden bij zeer langdurige gevangenisstraffen doorgaans benoemd als generale en speciale preventie enerzijds en vergelding anderzijds.
Ten einde te toetsen of die doelen in redelijkheid (nog) worden gediend met het voortduren van de detentie van verzoeker, sluit het hof aan bij de, zoals hiervoor onder de rubriek 'Toetsingskader' overwogen, criteria die het Adviescollege langgestraften ingevolge art.4,
vierde lid, van het Besluit Adviescollege langgestraften zou hebben gehanteerd indien het
verzoek ter advisering aan haar zou zijn voorgelegd, te weten:
a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
Het hof schaart de criteria onder a, b en c onder de generale en speciale preventie en het
criterium d onder de vergelding.
(…)
Het hof merkt allereerst op dat het Openbaar Ministerie in het kader van de beantwoording
van de vraag of het verzoek voor toewijzing vatbaar is wederom - onder meer - onder de aandacht brengt dat de verzoeker nog immer geen verantwoordelijkheid neemt voor de bewezen verklaarde feiten, nu hij zijn aandeel in de bewezen verklaarde misdrijven - anders
dan door het hof bij arrest is vastgesteld - beperkt tot de rol van een medeplichtige aan die
feiten, hetgeen een risicotaxatie bemoeilijkt.
Het hof is van oordeel dat de daarin besloten liggende eis dat de verzoeker volledige verantwoordelijkheid neemt voor die feiten, niet past binnen de bijzondere rol en positie van gratie in het Nederlandse strafrecht en evenmin strookt met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In een strafprocedure wordt van een verdachte niet verlangd dat hij zichzelf belast en in die zin meewerkt, en dat kan reeds daarom in een gratieprocedure niet anders zijn. Door de voorwaarde van 'medewerking' te blijven stellen wordt de mate van het gevaar dat verzoeker zou vormen voor de samenleving in feite steeds gewaardeerd op het moment dat het strafbare feit plaatsvond, en wordt - ten onrechte - geen
rekening gehouden met het re-integratieproces en de vooruitgang van de gedetineerde. (vgl.
EHRM 13-06-2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0.613JUD007763116, Marcello Viola/Italië).
Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat blijkens het door de deskundigen zijdens het Pieter Baan Centrum uitgevoerde onderzoek - waarover hierna meer - genoegzaam naar voren komt dat de verrichte risicotaxaties geen aanleiding geven tot zorgen aangaande de persoon van de verzoeker of van enig rechtens relevant voorbehoud dienaangaande.
Generale en speciale preventie (a, b, en c.)
Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de (meest) recente stukken in de gratieprocedure naar voren komen wijzen op een voortdurende en onverminderd positieve ontwikkeling. Zo heeft de verzoeker sinds september 2017 een reeks van maandelijkse onbegeleide resocialisatieverloven genoten, in welk kader hij telkens zonder incidenten diverse resocialisatie- en re-integratieactiviteiten heeft ontplooid.
Aan de in het Detentieplan beschreven doelstellingen - zelfontplooiing, zelfïnitiatief en zelfredzaamheid - voldoet de verzoeker steeds in alle opzichten.
Op grond van het verrichte psychiatrisch en psychologisch onderzoek, zoals daarvan blijkt uit het recente zijdens het Pieter Baan Centrum over de verzoeker uitgebrachte multidisciplinaire rapport, stelt het hof vast dat er geen sprake is van een ziekelijke stoornis en/of van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Van een persoonlijkheidsstoornis is evenmin sprake. Die bevindingen zijn consistent met de bevindingen van eerder onderzoek. Met name door de gestarte resocialisatieactiviteiten, die op een gegeven moment zijn uitgebreid met verlofmogelijkheden, is zijn functioneren verbeterd en is geen sprake (meer) van een eerder vermoede - maar niet gediagnosticeerde - aanpassingsstoornis en een depressieve stoornis.
Er bestaat geen reden om een verhoogd risico op agressie aan te nemen. De verzoeker heeft
een goede zelfbeheersing, heeft een internaliserende coping en risico mijdend. Er is verder geen sprake van impulsiviteit, neiging tot vijandigheid, middelenmisbruik of persoonlijkheidsproblematiek. Verrichte risicotaxaties wijzen op een laag risico op gewelddadig gedrag.
Het item ‘stresshantering’' is als enige verhoogd vanwege zijn kwetsbaarheid als gevolg van
institutionalisering gedurende ruim 32 jaren detentie.
De verzoeker scoort gunstig op de zogenaamde interne items (zoals intelligentie, zelfcontrole en empathische vermogens). Ook de te scoren motivationele items pakken gunstig uit.
Impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding (d.).
Het hof ziet onder ogen dat de verzoeker als verdachte in zijn strafzaak veroordeeld is voor een roofoverval waarbij hij - als medepleger - zijn slachtoffers, onder wie een meisje van vijf jaar en een baby van zes weken oud, in hun slaap heeft overvallen en op gruwelijke wijze met messteken heeft gedood, welke feiten hem ten volle konden worden aangerekend.
Het Ministerie (Directie Voorlichting) heeft op 2l mei 2013 een "Analyse impact op de samenleving van invrijheidstelling [eiser] " uitgebracht. De conclusie van deze analyse luidt - samengevat weergegeven - dat de potentiële impact op de samenleving van de vrijlating van verzoeker niet exact kan worden voorspeld. Het aantal slachtoffers en de gruwelijkheid van het strafbare feit maken echter dat de impact als potentieel groot wordt
ingeschat.
Het hof neemt zonder meer aan dat het door deze feiten bij de nabestaanden veroorzaakte onnoemelijke leed en verdriet nog immer bestaan en dat zij ook thans nog in meerdere of mindere mate negatief zullen staan tegenover het verlenen van gratie aan de verzoeker.
Ook zullen, zo neemt het hof aan, over deze feiten naar hun aard in bredere zin in de samenleving nog gevoelens van onbehagen bestaan. Immers, niet is aan te nemen dat in het relatief korte tijdsverloop ten opzichte van het in 2013 uitgebrachte rapport, het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de nabestaanden veel aan betekenis zullen hebben ingeboet. Dit rapport is meer dan 25 jaar na de datum van de feiten waarvoor de verzoeker is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, tot stand gekomen en getuigt niet van heling door tijdverloop. Om diezelfde reden is niet aannemelijk dat de impact in de
komende jaren nog veel zal veranderen.
Tenslotte speelt een rol dat naar het oordeel van het hof van de nabestaanden niet (bij herhaling) kan en mag worden gevraagd of verwacht dat zij bijdragen aan een eventuele gratiëring van de verzoeker door jegens hem 'bevrijdend', in de zin van instemmend, te verklaren.
De vergeldingsbehoefte die bij de nabestaanden en in de samenleving in bredere zin van zulke ernstige misdrijven kan bestaan, en die niet noodzakelijkerwijze vermindert naarmate de tijd verstrijkt, kan niet doorslaggevend zijn voor de afweging in het kader van de gratiëring. Het is een factor, die in de loop van de tijd verbleekt, juist omdat op die concrete vergeldingsbehoefte geen maat staat. De concrete vergeldingsdrang gaat gaandeweg op in de meer abstracte notie van 'vergelding' die in essentie in elke vorm van bestraffing besloten ligt.
Voor zover de levenslange gevangenisstraf mede ziet op die vergelding, heeft als uitgangspunt te gelden dat vergelding aan grenzen is gebonden. De vergelding houdt niet slechts in dat op een bepaald vergrijp een sanctie volgt, en wel 'ter verevening' van het aangedane onrecht, ter morele genoegdoening; zij geeft ook aan dat aan deze reactie een 'grens' is. Vergelding impliceert niet, en mag niet impliceren, een niet aan enige maat
gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader.
Dat is ook de kern van de jurisprudentie van het EHRM: een voor de veroordeelde aanhoudend en langdurig, volstrekt uitzichtloze situatie is strijdig met het verdragsrecht.
De maatschappelijke reactie moet in zekere evenredigheid staan tot het begane anti-sociale gedrag. Dat betekent al met al dat de vraag of de - door de misdaden gemaakte - inbreuk op de rechtsorde is geheeld van groot belang is maar dat het antwoord op die vraag niet onder
alle omstandigheden de doorslag geeft voor de te nemen beslissing.
De vraag of thans nog in overwegende mate (negatief) gewicht moet/mag worden toegekend aan het strafdoel van vergelding - de impact op slachtoffers/nabestaanden en de samenleving in bredere zin toen, nu en, naar het hof aanneemt, ook in de toekomst - beantwoordt het hof ontkennend.
Conclusies
De verzoeker heeft gezien de het gratiedossier betreffende stukken, in alle opzichten een blijvend positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zijn maandelijkse onbegeleide resocialisatieverloven die hij sinds 9 september 2017 heeft genoten zijn alle probleemloos verlopen en hij heeft gedurende het resocialisatietraject de vaardigheden ontwikkeld die nodig zijn om buiten zijn huidige detentiesituatie een bestaan op te bouwen.
Dat vanwege de Nederlandse Staat in verband met verzoekers verblijfsstatus als 'ongewenst vreemdeling' geen extramurale activiteiten voor hem zijn ondernomen op het terrein van huisvesting en werk in Nederland, mag de verzoeker naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen.
Aan het gegeven dat de verzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat op hem de
rechtsplicht rust na ommekomst van zijn detentie Nederland te verlaten, komt naar het oordeel van het hof geen betekenis toe bij de beantwoording van de in de onderhavige procedure te voorliggende vraag, namelijk of aannemelijk geworden is dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Evenmin is in het kader van de beantwoording rechtens relevant hoe een eventueel vertrek naar China (Hong Kong) vorm en inhoud dient te krijgen. De advocaat-generaal heeft het antwoord op die vraag betrokken bij het tot afwijzing van het verzoek strekkende advies van
het Openbaar Ministerie.
Voorts is het hof van oordeel dat risicotaxaties uitwijzen dat het recidiverisico zeer laag is; de verzoeker heeft goede zelfbeheersing, heeft een internaliserende coping, en hij is risico vermijdend. Er is verder geen sprake van impulsiviteit, neiging tot vijandigheid, middelenmisbruik of persoonlijkheidsproblematiek.
De verzoeker heeft met het oog zijn resocialisatie al datgene ondernomen wat van hem in dat kader in de gegeven omstandigheden kan en mag worden gevergd.
Door toedoen van de Staat en gelet op de opstelling van het Openbaar Ministerie, verkeert de verzoeker thans in een situatie, die de facto uitzichtloos is. Als ongewenst vreemdeling kan hij thans niet (verder) resocialiseren binnen de Nederlandse samenleving, omdat hij de status heeft van ongewenst vreemdeling. De verzoeker zelf kan daaraan niets toe- of afdoen. Er is een zodanig gebrek aan perspectief op vrijlating, dat de verdere effectuering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf naar het oordeel van het hof als inhumaan (in de zin van artikel 3 EVRM) moet worden gekwalificeerd.
Alles afwegende en concluderende is naar het oordeel van het hof thans – na verloop van ruim 32 jaren detentie – aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat het hof, met eenparigheid van stemmen, Uwe Majesteit adviseert het verzoek toe te wijzen.
(…)”
2.15.
Bij vonnis van deze voorzieningenrechter van 24 juni 2020 is de Staat veroordeeld uiterlijk op 8 juli 2020 een beslissing te (doen) nemen op het gratieverzoek. De vordering waarin aan de Staat een bij de te nemen beslissing te hanteren toetsingskader wordt voorgeschreven is afgewezen, omdat verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is. Toewijzing van die vordering zou er op neer komen dat de voorzieningenrechter zich mengt in de op het gratieverzoek te nemen beslissing. Hierop stuit de toewijzing van deze vordering af. In het vonnis is overwogen dat het de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te buiten gaat om vooraf in te grijpen in het besluitvormingsproces, daar waar de wetgever uitsluitend een toetsing achteraf voor ogen heeft gehad en van onrechtmatig handelen van de Staat jegens eiser op dit punt voorshands niet is gebleken.
2.16.
Bij brief van 7 juli 2020 heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) het gratieverzoek met Koninklijke machtiging afgewezen. In de brief staat, onder meer, het volgende vermeld:
“(…)
Beoordeling
In uw situatie is geen sprake van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan.
Uw verzoek dient derhalve te worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 2 onder b van de Gratiewet. Dat wil zeggen dat dient te worden beoordeeld of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Van een dergelijke situatie is mijns inziens - alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen - geen sprake.
De met de strafrechtstoepassing na te streven doelen zijn naast vergelding, het voorkomen van herhaling, afschrikken en het beschermen van de samenleving.
Het Hof overweegt in het advies dat na bijna 33 jaar detentie er geen ruimte meer is voor vergelding. Ik ben dat in deze stelligheid niet zonder meer eens met het Hof. Bij de beantwoording van de vraag of er nog ruimte is voor vergelding is de inmiddels verstreken duur van de opgelegde gevangenisstraf zeker een belangrijke factor maar deze moet nog steeds afgewogen worden tegen andere factoren, zoals de ernst van de gepleegde feiten, de impact op nabestaanden en het maatschappelijk effect bij gratieverlening.
Gelet op de ernst van de feiten waarvoor u bent veroordeeld, de vier mensenlevens die daarbij verloren zijn gegaan, waaronder de levens van een kind van vijf jaar en een baby van zes maanden, en het onbeschrijfelijke leed voor de nabestaanden dat daarmee gepaard is gegaan, ben ik van opvatting dat de verdere tenuitvoerlegging van uw levenslange gevangenisstraf ook nog steeds het doel van vergelding dient, Ik deel dus niet het standpunt van het hof dat dit strafdoel inmiddels geen betekenis meer kan of mag hebben.
Voorts neem ik in aanmerking dat, zoals hierboven opgemerkt, vergelding slechts één van de met de strafrechtstoepassing te dienen doelen is. Het voorkomen van herhaling en het beschermen van de samenleving wegen voor mij tenminste even zwaar. Uit het advies van het openbaar ministerie blijkt dat u onvoldoende inzicht hebt gegeven in de feitelijke gang van zaken bij het plegen van het delict, als gevolg waarvan geen accurate delict-analyse kan worden opgesteld. Dat bemoeilijkt niet alleen de rouwverwerking bij de nabestaanden, maar verhindert bovendien dat een optimale risicotaxatie kan worden gemaakt. Weliswaar meent het hof dat het recidiverisico laag is, maar een delict-analyse als voornoemd zou kunnen bijdragen aan een adequatere beoordeling van dat risico.
Verder weegt mee dat u - als gevolg van uw status van ongewenst vreemdeling - tot nu toe niet in staat bent geweest om op een toereikende wijze te werken aan uw resocialisatie (in Nederland, laat staan in Hongkong). Ook dat bemoeilijkt een optimale risicotaxatie en een verantwoorde terugkeer in de samenleving. Het hof overweegt dienaangaande weliswaar dat de ongewenstverklaring u niet zou mogen worden tegengeworpen, maar daarmee verliest het hof uit het oog dat die ongewenstverklaring het gevolg is van uw eigen handelen, zodat de consequenties daarvan in beginsel voor uw risico komen. Los daarvan is uw status
in elk geval van betekenis voor de te verrichten resocialisatie-activiteiten. Resocialisatie dient zich niet op Nederland te richten maar op Hongkong.
Het bovenstaande laat onverlet dat het positieve advies van het Hof een relevant en nieuw gegeven is in de procedure voor een eventuele gratieverlening. Op dit moment acht ik het echter niet verantwoord u zonder verdere voorbereiding op en begeleiding bij terugkeer naar Hongkong gratie te verlenen en uit te zetten naar Hongkong. Ik verwijs in dit verband ook naar de zorgen die het openbaar ministerie in het gratie-advies op dit punt uit. Ook voor de nabestaanden, die te Hongkong wonen, moet die terugkeer veilig zijn. Zo zal duidelijk moeten zijn waar u zich in Hongkong vestigt en hoe ter plaatste invulling gegeven kan worden aan volgens het OM noodzakelijke bijzondere voorwaarden zoals een verbod om in contact te treden met de nabestaanden. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 12 mei 2017, waarin ik de voorwaarden heb geschetst waaraan moet zijn voldaan voordat aan u gratie kan worden verleend.
Gezien het positieve advies van het Hof ben ik wel van oordeel dat thans nader dient te worden bezien op welke wijze een eventuele repatriëring naar Hongkong en terugkeer in de samenleving aldaar op veilige en verantwoorde wijze mogelijk zou zijn. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen opdracht gegeven om, samen met u, een daarop gericht plan op te stellen en daaraan uitvoering te geven. Daartoe zal mogelijk (en voor zover nodig) ook in contact worden getreden met de autoriteiten ter plaatse. Uiteraard verwacht ik van u - waar nodig - ook volle medewerking.
Op basis van dat plan, en afhankelijk van de resultaten van de uitvoering daarvan, zal bij de behandeling van een volgend gratieverzoek worden bezien of verlening van gratie, rekening houdend met alle relevante belangen, aan de orde is. Hiermee is er voor u een reëel perspectief op vrijlating en is uw situatie niet uitzichtloos. Dat de verdere effectuering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf als inhumaan (in de zin van artikel 3 EVRM) moet worden gekwalificeerd, onderschrijf ik dan ook niet.
(…)”
2.17.
Op 23 juli 2020 heeft een overleg plaatsgevonden tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en eiser over de in de gratiebeslissing bedoelde aanpassing van het detentieplan van eiser. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de minister besloten dat de frequentie van de aan eiser te verlenen onbegeleide verloven vanaf 1 september 2020 wordt verhoogd naar drie keer per maand.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden binnen twee weken na dit vonnis de beslissing van de minister van 7 juli 2020 tot afwijzing van het gratieverzoek van eiser te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen, met inachtneming van het in dit vonnis neergelegde oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.
3.2.
Daartoe voert eiser – kort samengevat – het volgende aan. De Staat heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld door het gratieverzoek af te wijzen. De Gratiewet, artikel 3 en 7 EVRM en/of artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht worden geschonden, evenals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de zorgvuldigheidsplicht en het vertrouwensbeginsel. De afwijzing van het gratieverzoek is bovendien in strijd met de maatstaven voor toetsing van gratieverzoeken zoals deze uit de jurisprudentie voortvloeien. Ten slotte mist de afwijking in het besluit van 7 juli 2020 van het positieve advies van het gerechtshof een draagkrachtige motivering. Het handelen van de Staat is daarmee ook in strijd met het ongeschreven recht, doordat hij niet heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Ten slotte zijn de overwegingen in de beslissing met betrekking tot het ‘uitzetten naar Hongkong’ in verband met het ‘in contact treden met de autoriteiten ter plaatse’ te beschouwen als een op handen zijnde schending van artikel 5 EVRM.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Toetsingskader
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Staat, gegeven alle omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het gratieverzoek. Bij de beoordeling daarvan wordt vooropgesteld dat het verlenen van gratie een bevoegdheid is van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te treven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.2.
Op grond van de Gratiewet wordt de beslissing op een gratieverzoek door de Kroon genomen. De feitelijke gang van zaken is dat de minister een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. Gelet hierop zal hierna worden gesproken over de beslissing van de minister op het gratieverzoek.
4.3.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd (in dit geval: het gerechtshof), voordat op het gratieverzoek wordt beslist. Als het gratieverzoek wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 van de Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld. De Gratiewet voorzet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. Zoals destijds ook tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Gratiewet werd opgemerkt, kan de veroordeelde in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing op het verzoek, in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling, waarbij de voorzieningenrechter terughoudendheid in acht behoort te nemen, richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing over gratieverlening is in het bijzonder van belang als wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Dit advies is namelijk in beginsel leidend bij het nemen van de beslissing op het verzoek om gratieverlening (aldus HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.4). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het gratie-instrument er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken over de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. Daaruit blijkt eveneens dat het rechterlijk advies zwaar weegt (Kamerstukken II 1984/85, nr. 19 075, nr. 3, p. 14 en 15 en Handelingen II 1986/87, 85-4302). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat de beslissing op het gratieverzoek alleen kan afwijken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (zie ook: Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:GHDHA:2016:952).
4.4.
Partijen zijn het eens over het hiervoor omschreven toetsingskader. De Staat bestrijdt in dit verband het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1167), dat de bedoelde bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgeweken van het rechterlijk advies alleen aanwezig zijn als er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die in het advies van de rechter niet zijn meegenomen. Wat daar verder ook van zij, als wordt afgeweken van het advies van de rechter, zal de Staat moeten aangeven welke bijzondere omstandigheden de Staat aanwezig acht en dient hij te motiveren waarom deze afwijking van het rechterlijk advies rechtvaardigen, wil sprake zijn van een draagkrachtige motivering. Het ontbreken van een draagkrachtige motivering kan leiden tot onrechtmatigheid en wordt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geacht (Kamerstukken II 2016-2017, 29 279, nr. 366, blz. 16). Zoals uit het navolgende zal blijken, ontbreekt het in de beslissing van de minister van 7 juli 2020 aan die draagkrachtige motivering.
4.5.
Bij de beslissing op een gratieverzoek moet de minister bovendien rekenschap geven van – en het gratieverzoek toetsen aan – hetgeen uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf volgt. Het EHRM heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat een levenslange gevangenisstraf zonder legitieme strafdoelen niet beantwoordt aan het EVRM en dat het aspect van vergelding na een langdurige gevangenisstraf niet zonder meer een gerechtvaardigd strafdoel is. Verder legt de jurisprudentie van het EHRM de overheid de positieve verplichting op de rehabilitatie van de veroordeelde mogelijk te maken en een daarop gebaseerd resocialisatiebeleid te voeren, waarvan een herzieningsmogelijkheid onderdeel dient te zijn. Bij deze herzieningsmogelijkheid dient de resocialisatie van de veroordeelde te worden afgewogen tegen de andere strafdoelen In het arrest Vinter e.a.-United Kingdom (EHRM 9 juli 2013, appl. nrs. 66069/09, 130/10, 3896/10) is in dit verband overwogen dat artikel 3 EVRM zo moet worden geïnterpreteerd dat vereist is dat sprake is van een herbeoordeling van de straf die het mogelijk maakt te bezien of bij de veroordeelde sprake is van dermate significante veranderingen en van een zodanige vooruitgang in de richting van zijn reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat voortzetting daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen. Uitgangspunt in de jurisprudentie is dat deze toets niet later dan na 25 jaar na oplegging van de straf moet plaatsvinden. Kortom, getoetst moet worden hoe ver de veroordeelde is gevorderd in zijn rehabilitatie en dat moet worden afgezet tegen de legitieme strafdoelen.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
Eiser betoogt allereerst dat de minister in zijn beslissing ten onrechte stelt dat geen sprake is van nieuwe omstandigheden als bedoeld in artikel 2 onder a van de Gratiewet. Hij voert daartoe aan dat hij in zijn gratieverzoek uitdrukkelijk een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden ten aanzien van het gratiebeleid voor levenslang gestraften. Hij heeft gemotiveerd gesteld dat het gerechtshof bij het opleggen van de levenslange gevangenisstraf uit zal zijn gegaan van het op dat moment vigerende gratiebeleid (de zogenaamde Samkaldenregeling), waarbij na 10 jaar gevangenisstraf ambtshalve onderzoek werd gedaan naar de noodzaak van voortzetting van de straf en waarvan het doel was het reclasseringsperspectief voor (levenslang)gestraften niet verloren te laten gaan. Daarnaast zijn bij eiser, zo stelt hij, verwachtingen gewekt, omdat tijdens zijn detentie op zijn registratiekaart alsmede op het planbord van de afdeling lange tijd een einddatum van detentie heeft gestaan.
4.7.
De voorzieningenrechter is met eiser van oordeel dat de overwegingen van de minister op dit punt niet draagkrachtig zijn. Eiser heeft in zijn gratieverzoek uitdrukkelijk een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden en vast staat ook dat sinds de veroordeling van eiser het beleid ten aanzien van gratiëring van levenslang gestraften wezenlijk is gewijzigd in de door eiser aangegeven zin. In het licht hiervan kon de minister niet volstaan met de blote overweging in de beslissing van 7 juli 2020 dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Anders dan de Staat stelt wordt dit niet anders doordat het gerechtshof het advies om gratie te verlenen niet baseert op dit aspect van het gratieverzoek van eiser, nu een beslissing op een gratieverzoek ook in algemene zin een draagkrachtige motivering moet hebben. Door aan een wezenlijk aspect van het gratieverzoek van eiser op deze manier – zonder toelichting – geheel voorbij te gaan is geen sprake van een draagkrachtige motivering.
4.8.
De minister weegt in zijn beslissing het strafdoel vergelding op een andere wijze dan het gerechtshof dat doet. Over het strafdoel vergelding heeft het gerechtshof overwogen dat de vergeldingsbehoefte die bij nabestaanden en in de samenleving in bredere zin kan bestaan – en die niet noodzakelijkerwijze vermindert na verloop van tijd – niet doorslaggevend kan zijn voor de afweging in het kader van gratiëring. Het is een factor die volgens het gerechtshof in de loop der tijd verbleekt, juist omdat op de concrete vergeldingsbehoefte geen maat staat. De concrete vergeldingdrang gaat gaandeweg meer op in de meer abstracte notie van vergelding die in essentie in elke vorm van bestraffing besloten ligt. Vergelding is aan grenzen gebonden en houdt niet slechts in dat op een bepaald vergrijp een sanctie volgt, en wel ‘ter verevening’ van het aangedane onrecht, ter morele genoegdoening. Aan die reactie is een grens en vergelding impliceert niet en mag niet impliceren een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader. Indien het strafdoel vergelding op die wijze zou worden uitgelegd, komt het in strijd met het verdragsrecht en de jurisprudentie van het EHRM.
4.9.
Tegenover deze uitvoerige motivering van het gerechtshof stelt de minister feitelijk niets anders dan dat vanwege de ernst van de feiten waarvoor eiser is veroordeeld de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog steeds het doel van vergelding dient. Zeker gezien de uitvoerige overwegingen van het gerechtshof op dit punt, rust een zware motiveringsplicht op de minister om af te wijken van het advies van het gerechtshof. De gebezigde motivering geeft echter blijk van niet meer dan van een van de rechter afwijkend inzicht over de strafrechtstoepassing. Zoals uit het hiervoor weergegeven toetsingskader blijkt, strekt het gratie-instrument daar niet toe. Dit geldt te meer omdat bij een levenslange gevangenisstraf altijd sprake is van zeer ernstige feiten, zodat in die zin van bijzondere omstandigheden ook geen sprake is. De minister geeft er in zijn beslissing bovendien geen blijk van dat hij, conform het Vinter-arrest, het strafdoel vergelding heeft afgezet tegen het strafdoel resocialisatie – en de vorderingen van eiser op dat punt – terwijl uit de beslissing van de minister evenmin kan worden afgeleid op grond waarvan hij gerechtvaardigd acht dat het strafdoel vergelding na lange tijd zwaarder weegt. Kortom, ten aanzien van hetgeen de minister over het strafdoel vergelding in de gratiebeslissing heeft opgenomen, volstaat de motivering van de minister om af te wijken van het advies van het gerechtshof niet, te minder omdat die motivering er geen blijk van geeft dat de minister de Vinter-toets heeft toegepast.
4.10.
Vervolgens overweegt de minister in zijn beslissing dat het voorkomen van herhaling en het beschermen van de samenleving voor hem zwaar wegen. In dit verband verwijst hij naar het advies van het Openbaar Ministerie waaruit blijkt dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in de feitelijke gang van zaken bij het plegen van het delict, als gevolg waarvan geen accurate delict-analyse kan worden opgesteld. Volgens de minister kan een delict-analyse bijdragen aan een adequatere beoordeling van het recidiverisico. Ook deze motivering van de minister kan de beslissing om het gratieverzoek af te wijzen niet dragen.
4.11.
Het (afwijzende) advies van het Openbaar Ministerie van 30 april 2020 waar de minister naar verwijst houdt ten aanzien van de houding van eiser ten opzichte van de gepleegde delicten het volgende in:
“(…)
Het is nog steeds niet mogelijk om met verzoeker een delict analyse op te stellen. Verzoeker stelt nu dat hij medeplichtig is in de zin dat hij de deur opende van het huis en zelf geen geweld heeft gebruikt. Maar voor dat geweld is hij wel veroordeeld. Dit bemoeilijkt de risicotaxatie in enige mate.
(…)
Het OM stelt nog vraagtekens bij de houding van verzoeker ten opzichte van de delicten. Nog steeds neemt verzoeker geen verantwoordelijkheid voor zijn daden en spreekt hij niet over zijn rol en zijn verantwoordelijkheid in deze. Dit terwijl het om bijzonder gruwelijke feiten gaat.
(….)
Gelet op de rapportage die thans voorligt, komt weliswaar een meer gedifferentieerd beeld van verzoeker naar voren. Maar voor wat betreft zijn aandeel in de zeer gewelddadige feiten, is nog steeds geen duidelijkheid verschaft. Er kan nog steeds niet worden gesproken van het nemen van verantwoordelijkheid in deze.
(…) Waarom verzoeker geen openheid geeft over de omstandigheden die tot de ernstige delicten hebben geleid is nog steeds niet duidelijk. Het is gissen naar de motieven om die openheid niet te geven.
Het veroorzaakt wel dat (nog steeds) geen delict analyse opgesteld kan worden en een risicotaxatie bemoeilijkt wordt.
Inmiddels neemt met het verstrijken van de tijd wel langzaamaan het belang af van de duidelijkheid die verzoeker kan verschaffen in relatie tot het belang van verzoeker om meer vrijheden te krijgen. Maar voor het OM is nog steeds een reden om tot een advies te komen zoals dat nu voor ligt.
(…)”
Het gerechtshof heeft ten aanzien van voormeld advies van het Openbaar Ministerie overwogen dat de daarin besloten liggende eis dat eiser volledige verantwoordelijkheid neemt voor de feiten, niet past binnen de bijzondere rol en positie van gratie in het Nederlandse strafrecht en evenmin strookt met de rechtspraak van het EHRM. Het gerechtshof overweegt dat in een strafprocedure van een verdachte niet wordt verlangd dat hij zichzelf belast en in die zin meewerkt en dat dat reeds daarom in een gratieprocedure niet anders kan zijn. Door de voorwaarde van medewerking te blijven stellen wordt volgens het gerechtshof de mate van het gevaar dat eiser zou vormen voor de samenleving in feite steeds gewaardeerd op het moment dat het strafbare feit plaatsvond en wordt ten onrechte geen rekening gehouden met het re-integratieproces en de vooruitgang van de gedetineerde.
4.12.
Gezien het uitgangspunt dat het advies van het gerechtshof bij de te nemen gratiebeslissing in beginsel leidend is, staat het de minister in beginsel – behoudens bijzondere omstandigheden – niet vrij om, het advies van het Openbaar Ministerie op dit punt zwaarder te laten wegen (vgl. Gerechtshof Den Haag, 5 april 2016, ECLI:NL:2016:952). Dit heeft de minister wel gedaan, terwijl uit de motivering van de beslissing van de minister niet is af te leiden dat er ten aanzien van het recidiverisico of het advies van het gerechtshof sprake is bijzondere omstandigheden. Reeds hierom is de beslissing van de minister onvoldoende draagkrachtig. Daar komt nog eens bij dat uit het rapport van 5 februari 2020 van het naar eiser verrichte onderzoek bij het Pieter Baan Centrum blijkt dat eiser zijn volledige medewerking aan dat onderzoek heeft verricht, in dat kader ook heeft verklaard over het delict en dat uit dat onderzoek onder meer als volgt wordt geconcludeerd:
“(…)
Klinisch bezien is er vanuit de persoonlijkheid van betrokkene of anderszins geen reden om een verhoogd risico op agressie aan te nemen. (…)
Vanuit de gestructureerde risicotaxatie met de HCR-20 komt eveneens een laag risico op gewelddadig gedrag naar voren. (….)
Vanuit de SAPROF, een risicotaxatie instrument voor het beoordelen van beschermende factoren voor gewelddadig gedrag, komt naar voren dat betrokkene veel beschermende factoren kent. (….)
Het risico op vluchtgedrag en (gewelds)delicten wordt als laag ingeschat, gezien het verloop van de verloven tot nu toe en de gehechtheid van betrokkene aan zijn netwerk. Bovendien is zijn samenwerking met de PI goed, heeft hij zich tot nu toe aan alle verlofafspraken gehouden, gebruikt hij geen middelen, is hij niet impulsief en heeft hij ook geen vijandige of achterdochtige houding.
(…)
Gezien er geen ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij betrokkene aanwezig is, is er geen indicatie voor behandeling. Ook de beschreven kwetsbaarheden in betrokkenes persoonlijkheid en in het ontwikkelen van angst- en stemmingsklachten behoeven naar de mening van onderzoekers geen gedragsinterventie om de kan op recidive te verkleinen. Sommige persoonlijkheidskenmerken zijn eerder beschermend, bijvoorbeeld omdat hij geneigd zal zijn risico’s te vermijden en structuur op te zoeken en op te bouwen. Het verloop van de verloven illustreert dit.
(…)”
Ook gezien de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum, waar door het gerechtshof in haar advies ook naar is verwezen, kan de motivering van de beslissing van de minister ten aanzien van het recidiverisico de beslissing tot afwijzing van het gratieverzoek niet dragen. De minister onderbouwt op geen enkele wijze waarom verdere risico-analyse gezien de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum nog nodig is.
4.13.
Een derde belangrijk aspect van de beslissing van de minister betreft de mate waarin eiser is geresocialiseerd. Volgens de minister is eiser – als gevolg van zijn status als ongewenst vreemdeling – niet in staat geweest op een toereikende wijze te werken aan zijn resocialisatie (in Nederland, laat staan in Hongkong). Resocialisatie dient zich volgens de minister niet op Nederland, maar op Hongkong te richten. Ook deze motivering is niet voldoende draagkrachtig.
4.14.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van de resocialisatie van eiser onder meer overwogen dat eiser gezien de het gratiedossier betreffende stukken in alle opzichten een blijvend positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De maandelijkse onbegeleide resocialisatieverloven die eiser sinds 9 september 2017 heeft genoten zijn alle probleemloos verlopen en eiser heeft gedurende het resocialisatietraject de vaardigheden ontwikkeld die nodig zijn om buiten zijn huidige detentiesituatie een bestaan op te bouwen. Verder heeft het gerechtshof uitdrukkelijk overwogen dat het gegeven dat verzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat op hem de rechtsplicht rust na ommekomst van zijn detentie Nederland te verlaten geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de in de gratieprocedure voorliggende vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Voorts heeft het gerechtshof overwogen dat in het kader van de beantwoording van die vraag evenmin rechtens relevant is hoe een eventueel vertrek naar China (Hongkong) vorm en inhoud moet krijgen.
4.15.
Het resocialisatietraject van eiser is gestart in 2014 en is van de zijde van eiser goed verlopen. De overweging van de minister dat eiser niet in staat is geweest op een toereikende wijze te werken aan resocialisatie ontbeert, vanwege de bekende gegevens over die resocialisatie – waar het gerechtshof in zijn advies ook naar verwijst – draagkrachtige onderbouwing. Eiser heeft in dit verband voorts gemotiveerd toegelicht dat hij op 23 juli 2020, in aanwezigheid van zijn advocaat, een gesprek heeft gehad met twee medewerkers van de Dienst Justitiële Instellingen, een medewerker van de Directie Sanctietoepassing en Jeugd, de plaatsvervangend directeur en het afdelingshoofd van de penitentiaire inrichting. In dit gesprek is het resocialisatieplan van 2 oktober 2014 besproken en is van de zijde van de Staat geconcludeerd dat eiser daaraan heeft voldaan. In dit gesprek is verder besproken – zo stelt eiser onder verwijzing naar door de Staat opgemaakt memo van dit gesprek waaruit hij ter zitting citeerde – dat eiser volleerd gebruiker is van een mobiele telefoon en andere digitale middelen en dat hij regelmatig spreekt met zijn familie en netwerk in Honkong in zijn twee moedertalen. Daarnaast beheerst hij het Mandarijn ook redelijk. Zijn onbegeleide verlof plant eiser zelfstandig. Indien eiser terugkeert naar Hongkong heeft hij woonruimte en zicht op werk. Zijn familie is bereid hem te ondersteunen en daar hoeft thans – nog steeds blijkens voormeld memo – geen onderzoek meer naar te worden gedaan, omdat dit tijdens het onderzoek in het Pieter Baan Centrum al is gebeurd. Voorts staat in dit memo, aldus eiser, vermeld dat hij ten aanzien van de andere vier leefgebieden overtuigend heeft aangetoond dat verdere resocialisatie niet nodig is, hij spreekt de taal, heeft familie en is op de hoogte van de situatie in Hongkong. Ook gelet op dit alles heeft de minister zijn oordeel dat eiser niet op toereikende wijze heeft kunnen werken aan resocialisatie onvoldoende onderbouwd.
4.16.
Daar komt bovendien nog bij dat het gerechtshof uitdrukkelijk overweegt dat de omstandigheid dat eiser na ommekomst van de detentie Nederland moet verlaten bij de beantwoording van de vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, geen rol speelt. Ook gelet hierop kon de minister in zijn beslissing niet volstaan met de enkele overweging dat eiser als gevolg van zijn status van ongewenst vreemdeling niet in staat is geweest op toereikende wijze te werken aan resocialisatie.
4.17.
Ook de overweging van de minister dat hij het niet verantwoord acht eiser zonder verdere voorbereiding op en begeleiding bij terugkeer naar Hongkong gratie te verlenen is onvoldoende draagkrachtig. Ook hiervoor geldt dat het gerechtshof uitdrukkelijk – en naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de toepasselijke Vinter-toets terecht – heeft overwogen dat dit aspect bij de beoordeling van het gratieverzoek geen rol behoort te spelen. Verder staat de overweging van de minister dat duidelijk moet zijn waar eiser zich in Hongkong vestigt en hoe ter plaatse invulling gegeven kan worden aan volgens het Openbaar Ministerie noodzakelijke bijzondere voorwaarden, zoals een verbod om in contact te treden met de nabestaanden haaks op hetgeen aan eiser bij brief van 12 mei 2017 is bericht. Daarin wordt van eiser immers slechts verlangd dat hij zekerheid biedt dat contact met nabestaanden daadwerkelijk kan worden vermeden, omdat het Openbaar Ministerie nabestaanden in Hongkong niet kan beschermen door het stellen van voorwaarden en dat eiser daarvoor inzichtelijk moet maken waar zijn beoogde woon- en verblijfplaats zal zijn en op welke wijze hij in zijn bestaan zal voorzien. Het staat de minister niet vrij om thans op dit vlak andere eisen te stellen, dan het eerder reeds uitgezette traject. Dit geldt te meer omdat het gratiëringstraject van eiser al jarenlang loopt en de Staat gedurende al die tijd al bekend is met de omstandigheid dat eiser na eventuele gratiëring naar Hongkong zal gaan, zodat de Staat – voor zover hij dat noodzakelijk achtte – reeds eerder onderzoek had kunnen en moeten doen naar de eventuele nabestaanden ter plaatse. Tevens is in dit kader nog relevant dat de vraag is in hoeverre sprake is van nabestaanden in Hongkong. Uit het reeds eerder verrichte nabestaanden onderzoek blijkt niet dat de destijds benaderde nabestaanden in Hongkong wonen en de minister geeft in zijn beslissing – noch in dit kort geding – inzicht in welke nabestaanden hier worden bedoeld.
4.18.
Ten aanzien van de overwegingen van de minister over de (voorbereiding van eiser op) de terugkeer naar Hongkong heeft eiser nog gesteld dat de overweging van de minister dat hij mogelijk in contact zal treden met de autoriteiten ter plaatse, in combinatie met de eerder in de beslissing genoemde ‘uitzetting’ een nieuwe schending van artikel 3 en 5 EVRM oplevert, omdat die manoeuvre eiser blootstelt aan het gevaar in Hongkong opnieuw te worden vervolgd voor hetzelfde feit. De vraag of de Nederlandse autoriteiten wel of geen contact zullen opnemen met de autoriteiten in Hongkong is echter niet relevant bij de beoordeling van de thans voorliggende vorderingen, zodat deze stelling verder onbesproken kan blijven. Overigens heeft de Staat ter zitting gesteld dat dergelijk contact momenteel niet aan de orde is. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat dit contact niet zal plaatsvinden.
Slotsom
4.19.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de voorzieningenrechter dat de minister bij de beslissing op het gratieverzoek van eiser de vereiste toets zoals die voortvloeit uit het arrest Vinter e.a. – United Kingdom niet althans niet op de juiste wijze heeft toegepast en dat uit de motivering van de beslissing niet blijkt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de minister op de hierboven besproken onderdelen van zijn beslissing in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het advies van het gerechtshof. Naar het voorlopig oordeel van het hof is die motivering daarom niet draagkrachtig en niet toereikend.
4.20.
Dit brengt de voorzieningenrechter tot de beslissing dat de Staat de beslissing op het gratieverzoek moet (doen) herroepen met inachtneming van de overwegingen in dit vonnis. De Staat heeft weliswaar betoogd dat de Gratiewet niet voorziet in een herroeping van een gratieverzoek en dat de systematiek van die wet zich tegen zo’n herroeping verzet, maar aan dat betoog gaat de voorzieningenrechter voorbij. Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Gratiewet blijkt uitdrukkelijk dat een beslissing op een gratieverzoek kan worden getoetst door de voorzieningenrechter. Die toets zou zinledig zijn indien herroeping van de gratiebeslissing vervolgens niet mogelijk zou zijn. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband verder dat indien de Staat vervolgens niet gehouden zou zijn zich bij een herroeping van de gratiebeslissing te richten naar de overwegingen van de voorzieningenrechter, deze uitspraak krachteloos en een herroeping zinloos zouden zijn. Met deze beslissing wordt overigens niet dwingend voorgeschreven dat de nieuwe beslissing op het gratieverzoek positief moet zijn. Een eventuele nieuwe afwijzing kan niet worden uitgesloten, maar kan niet op dezelfde redenen worden gegrond. De voorzieningenrechter zal de Staat een redelijkheid een termijn van twee maanden gunnen om de gratiebeslissing te (doen) herroepen en daar opnieuw op te (doen) beslissen. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de door eiser gevorderde termijn van twee weken in redelijkheid te kort is.
4.21.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Gelet op het voorgaande wordt de Staat slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de Staat om binnen twee maanden na heden de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 7 juli 2020 tot afwijzing van het gratieverzoek van eiser te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van bovenstaande overwegingen;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.063,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 83,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.
idt