In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek van eiser om ontheven te worden van zijn werkzaamheden op basis van artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), ook wel bekend als de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling. Eiser, werkzaam als Operationeel Specialist B TO / Zeden, had in 2017 verzocht om ontheffing van zijn werkzaamheden, maar dit verzoek werd door de Korpschef van Politie afgewezen. De rechtbank heeft het procesverloop en de besluiten van verweerder, waaronder het primaire besluit van 3 oktober 2017 en het bestreden besluit van 16 mei 2018, uitvoerig besproken.
De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk was, omdat verweerder dit besluit had ingetrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard, omdat verweerder voldoende had aangetoond dat er geen herplaatsingskandidaat was die op de peildatum 1 juni 2017 op de vrijgekomen plaats van eiser kon worden geplaatst. De rechtbank benadrukte dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden en dat de rechter terughoudend moet toetsen.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor eiser. Verweerder werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.