ECLI:NL:RBDHA:2020:9474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4522
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheven te worden van werkzaamheden op grond van artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek van eiser om ontheven te worden van zijn werkzaamheden op basis van artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), ook wel bekend als de 18-maandenregeling/remplaçantenregeling. Eiser, werkzaam als Operationeel Specialist B TO / Zeden, had in 2017 verzocht om ontheffing van zijn werkzaamheden, maar dit verzoek werd door de Korpschef van Politie afgewezen. De rechtbank heeft het procesverloop en de besluiten van verweerder, waaronder het primaire besluit van 3 oktober 2017 en het bestreden besluit van 16 mei 2018, uitvoerig besproken.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk was, omdat verweerder dit besluit had ingetrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard, omdat verweerder voldoende had aangetoond dat er geen herplaatsingskandidaat was die op de peildatum 1 juni 2017 op de vrijgekomen plaats van eiser kon worden geplaatst. De rechtbank benadrukte dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden en dat de rechter terughoudend moet toetsen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor eiser. Verweerder werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4522

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Lamuadni),
en

de Korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.A.M. Bot).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek afgewezen om op basis van artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te worden ontheven van zijn werkzaamheden (18-maandenregeling/ remplaçantenregeling).
Bij besluit van 16 mei 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 11 februari 2019 heeft verweerder verzocht de op 19 februari 2019 geplande zitting uit te stellen, omdat eiser wel procesbelang heeft en het beroep dus wel ontvankelijk is. Meegedeeld is dat onderzocht diende te worden of er sprake is van een vrijkomende formatieplaats en of er een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft verweerder verzocht de brief van – naar de rechtbank aanneemt – 11 februari 2019 als niet geschreven te beschouwen en meegedeeld dat verweerder een verweerschrift zal indienen.
Bij verweerschrift van 3 juni 2019 stelt verweerder dat eiser geen procesbelang heeft, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en ook het beroep niet-ontvankelijk is.
Bij brief van 14 september 2019 heeft verweerder meegedeeld dat hij, gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2019 zijn stelling dat het beroep niet-ontvankelijk is niet langer handhaaft en dat verweerder zal dienen te onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de plek van eiser kon worden geplaatst.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat het onderzoek nog niet is afgerond en dat binnenkort een uitspraak van de CRvB in een vergelijkbare zaak een uitspraak is te verwachten.

Eiser heeft zich bij brief van 17 maart 2020 tegen verder uitstel verzet.

Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van 16 mei 2018 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van eiser is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede tegen dit besluit gericht.
Eiser heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 25 augustus 2020. Daaraan namen deel:
- eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde,
- de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1.1.
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
1.2.
Eiser was geplaatst in de functie van Operationeel Specialist B TO / Zeden. Hij heeft verweerder bij brief van 30 augustus 2017 verzocht om ontheven te worden van zijn werkzaamheden op grond van artikel 55aa (oud) van het Barp, de zogenoemde
18-maandenregeling/remplaçantenregeling.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat voor eisers functie op de peildatum 1 juni 2017 sprake was van een overbezetting van 0,11 FTE.
1.4.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser per 1 augustus 2017 tot en met 31 juli 2018 eindeloopbaanverlof is verleend en aan hem per 1 augustus 2018 eervol ontslag is verleend.
1.5.
Bij brief van 14 september 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2506), meegedeeld dat hij zijn standpunt dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is niet langer handhaaft. Verweerder zal onderzoeken of op de peildatum 1 juni 2017 een herplaatsingskandidaat op de formatieplaats van eiser kon worden geplaatst.
2. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk, nu verweerder dit besluit heeft ingetrokken en eiser geen belang heeft bij een beoordeling van dat besluit. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 16 mei 2019 ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard. De reden daarvan is dat op de vrijkomende formatieplaats op de peildatum 1 juni 2017 niet een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Verweerder heeft een door het Landelijk Mobiliteitscentrum verstrekt overzicht bijgevoegd van de herplaatsingskandidaten die op grond van schaalrange (+ of – twee schalen) in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek naar de vraag of zij op de peildatum de functie van eiser konden innemen. Uit dit overzicht blijkt dat dit volgens verweerder niet het geval is. Per herplaatsingskandidaat is toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is.
4. Bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De toetsing door de rechter is daarom terughoudend. In dit kader dient te worden beoordeeld of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
5.1.
Eiser voert aan dat het overzicht nog veel gevallen benoemt waarin op het peilmoment 1 juni 2017 nog geen definitieve plaatsing is gerealiseerd en ook nog geen zicht was op plaatsing. In een aantal gevallen lijkt tot op heden nog geen definitieve plaatsing te zijn gerealiseerd. Eiser verwijst naar de kandidaten 201910-07.007 (de rechtbank vermeld hierna alleen de laatste drie getallen van de nummers), 028, 033, 037 en 050.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het overzicht voldoende blijkt dat ten aanzien van de herplaatsingskandidaten 007, 028, 033, 037 en 050 op de peildatum maatwerktrajecten zijn ingezet, waarbij de herplaatsingsactiviteiten veelal zijn opgeschort. De rechtbank is verder van oordeel dat deze maatwerktrajecten niet onderbroken hoeven te worden, teneinde de betrokkenen te plaatsen op de functie van eiser. Niet gebleken is dat het kennelijk onredelijk is dat voor deze kandidaten is gekozen voor een tijdelijke tewerkstelling of een status quo. Dat deze kandidaten op de peildatum niet in alle gevallen direct uitzicht hebben op een definitieve herplaatsing, bijvoorbeeld omdat zij op korte termijn hun pensioendatum bereiken, doet daaraan niet af.
6.1.
Eiser voert verder aan dat het niet beschikken over een executieve status niet betekent dat de functie niet passend is. De functie is immers op grond van artikel 55o, tweede lid, van het Barp ook passend indien de herplaatsingskandidaat binnen twee jaar om- her- of bijgeschoold kan worden. Gelet daarop konden de herplaatsingskandidaten 039 en 055 de vrijkomende plaats van eiser hebben opgevuld.
Ten aanzien van herplaatsingskandidaat 053 heeft eiser ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de functie passend is voor deze kandidaat, na om- her- of bijscholing van deze kandidaat binnen een termijn van twee jaar.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat herplaatsingskandidaten 039 en 055 met een niet executieve voorgeschiedenis niet per peildatum konden worden geplaatst op de functie van eiser met een wel executieve status. Niet aannemelijk is geworden dat deze twee herplaatsingskandidaten binnen twee jaar na de peildatum omgeschoold konden worden voor een functie met executieve status, daargelaten of dit, gelet op hun bekwaamheden en persoonlijke omstandigheden, van het gevergd kon worden.
Met betrekking tot kandidaat 053 heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op basis van kennis en ervaring het niet redelijk is deze kandidaat te herplaatsen in de functie van eiser vanwege de gerichtheid van zijn CV op een ander vakgebied.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat er geen herplaatsingskandidaat was die per peildatum op de door eiser vrij gemaakte plaats herplaatst kon worden. Eiser heeft onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor de onjuistheid van het onderzoek van verweerder. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
8.1.
Eiser heeft bij brief van 17 maart 2020 een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft verzocht de door de overschrijding van de redelijke termijn ontstane schade te vergoeden. Dit merkt de rechtbank aan als een verzoek op grond van artikel 8:88 van de Awb.
8.2.
De rechtbank overweegt dat in zaken zoals deze de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen.
Het bezwaarschrift is op 10 november 2017 door verweerder ontvangen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met bijna elf maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. (€ 500,- per half jaar afgerond naar boven).
8.3.
De rechtbank stelt vast dat door verweerder het hem toekomende deel van de redelijke beslistermijn – een half jaar – met 6 dagen is overschreden. Het overige gedeelte van de termijnoverschrijding zou in beginsel aan de rechtbank (Staat der Nederlanden, minister voor Rechtsbescherming) moeten worden toegerekend.
8.4.
Het nemen van een wijzigingsbesluit lopende de behandeling van een beroep, tegen welk besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep wordt geacht mede te zijn gericht, leidt er niet toe dat voor de bestuursrechter de voor die bestuursrechter als redelijk geachte behandelingsduur opnieuw een aanvang neemt. Slechts in uitzonderingssituaties kan een deel van een fase aan een andere instantie worden toegerekend dan de instantie die in die fase gehouden was tijdig te beslissen of oordelen. [1]
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich voordoet.
Verweerder heeft immers bij brief van 11 februari 2019 – terecht – gesteld dat hij nader onderzoek diende te verrichten. Dit heeft hij later bij brief van 16 mei 2019 – ten onrechte – weer ingetrokken, waarna hij bij brief van 14 september 2019 heeft meegedeeld dat het nader onderzoek alsnog verricht zal worden. De uitkomst van dit onderzoek is eerst bij het bestreden besluit 2 bekend gemaakt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel moet worden toegerekend aan verweerder. Dit betekent dat verweerder wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor door eiser geleden immateriële schade van € 1.000,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter skypezitting en 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5 voor het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor 1 voor de overige proceshandelingen).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2020.
griffier De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE 18/4522
Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
Op grond van artikel 99k, tweede lid, van het Barp, blijven de artikelen 55aa en 55aaa, zoals die luidden direct voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in die artikelen heeft ingediend, ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.
Op grond van artikel 55aa, eerste lid, van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, wordt de ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of
pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en;
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel;
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.

Voetnoten

1.uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010: BN4416).