In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit Polen naar Nederland. Het verzoek is ingediend door de vader, die stelt dat de moeder de minderjarige zonder zijn toestemming naar Polen heeft gebracht. De vader heeft verzocht om de moeder te verplichten de minderjarige terug te brengen naar Nederland, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift, en heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Dit verdrag heeft als doel de onmiddellijke terugkeer van kinderen te waarborgen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding.
De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat een verzoek tot teruggeleiding van een kind alleen kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Aangezien de moeder de minderjarige naar Polen heeft gebracht, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om het verzoek tot teruggeleiding te behandelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere conclusie kunnen leiden. Daarom heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige.