Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 juli 2018 heeft eiser zijn huidige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag –samengevat– ten grondslag gelegd dat hij niet terug kan keren naar Ethiopië, omdat hij politiek actief is geworden voor de OLF en hij actief lid is van de Oromovereniging. Eiser verwijst naar filmpjes en documenten waaruit blijkt dat hij ook
actief is voor de Oromobeweging en de OLF in Nederland en waaruit volgens eiser blijkt dat de Ethiopische autoriteiten op de hoogte zijn van zijn politieke activiteiten.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- nationaliteit, identiteit en herkomst;
- activiteiten in Nederland voor de OLF en de Oromovereniging.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft beide elementen geloofwaardig geacht. Echter stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dusdanig prominente rol speelt tegen de Ethiopische overheid dat hij enkel om deze reden in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten is komen te staan. Voorts blijkt volgens verweerder uit de informatie uit het meest recente ambtsbericht van 2 juli 2018 dat de algemene situatie in Ethiopië aanzienlijk is verbeterd sinds het aantreden van de nieuwe premier Abiy Ahmed Ali begin april 2018. Gelet hierop stelt verweerder dat de algemene situatie voor oppositiegroepen in Ethiopië in het algemeen is verbeterd en dat eiser bij terugkeer naar Ethiopië, ondanks zijn activiteiten hier in Nederland, geen risico loopt op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Over het voortzetten van de politieke activiteiten bij terugkeer naar Ethiopië merkt verweerder op dat niet duidelijk is hoe eiser voornemens is invulling te geven aan deze politieke activiteiten en niet is gemotiveerd dat hij persoonlijke vervolging of ernstige schade te duchten heeft ten aanzien van deze niet nader genoemde voorgenomen activiteiten. Eiser heeft noch aannemelijk weten te maken dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten staat, noch is gebleken van
doelgerichte acties van de autoriteiten tegen bepaalde groeperingen, aldus verweerder. Daarom heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
Het standpunt van eiser
4. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. De rechtbank zal hieronder ingaan op de door eiser aangevoerde gronden.
Réfugié sur place en de veiligheidssituatie in Ethiopië
5. Eiser voert allereerst aan dat hij moet worden aangemerkt als een réfugié sur place. Verweerder maakt volgens eiser onvoldoende inzichtelijk welke beoordeling in dit kader is toegepast. Eiser stelt verder dat hij wel degelijk was aangesloten bij een oppositiebeweging en dat de Ethiopische autoriteiten op de hoogte zijn van eisers betrokkenheid hierbij. Verweerder heeft de ingebrachte informatie niet zorgvuldig beoordeeld en de risico’s als bedoeld in artikel 3 van het EVRM onvoldoende onderzocht. Verweerder heeft alleen gekeken naar de toezeggingen van de Ethiopische autoriteiten maar niet naar de feitelijke situatie en de recente ontwikkelingen in Ethiopië. Van eiser mag niet verwacht worden dat hij zich bij terugkeer terughoudend opstelt en hij is ook van plan zijn activiteiten in Ethiopië voort te zetten. Verweerder concludeert ten onrechte dat OLF-aanhangers en Oromo's geen specifiek doelwit (meer) zijn van regeringstroepen.
Eiser wijst bovendien nog op de volgende recente informatie:
- Een bericht van Ethiopia Insight van 7 juni 2019;
- Een bericht van France24 van 25 oktober 2019;
- Een bericht van NRC van 25 oktober 2019;
- Berichten van Amnesty International van 9 juli 2019, van 20 september 2019, van 4 en 30
oktober 2019, van 27 januari 2020, 17 februari 2020, 2 maart 2020 en 14 april 2020;
- Een artikel van Al-Jazeera van 4 november 2019;
- Een jaarrapport van Human Rights Watch van 14 januari 2020;
- Een bericht van het Freedom House van 4 maart 2020;
- Een rapport van het US Department of State van 11 maart 2020;
- Een rapport van de Deense Immigratie Dienst (DIS) van 13 maart 2020;
- Een persbericht van The Human Rights League of the Horn of Africa (HRLHA) van 2 mei 2020;
- Een rapport van Amnesty International van 29 mei 2020.
Verder verwijst eiser nog naar informatie te raadplegen op acleddata.com, informatie afkomstig van drie experts van juni en juli 2019 over de situatie in Ethiopië, die Vluchtelingenwerk Nederland heeft ontvangen, en verschillende nieuwsberichten op websites.
6. In de uitspraak van 10 oktober 2019 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank een beoordeling gemaakt van de veiligheidssituatie in Ethiopië. De rechtbank heeft bij die beoordeling een groot aantal bronnen betrokken, waaronder een aantal bronnen waar eiser in deze zaak ook naar verwijst. Het gaat om de informatie van de drie experts, een bericht van Ethiopia Insight van 7 juni 2019 en het bericht van Amnesty International van 9 juli 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het algemeen ambtsbericht van juli 2018 volgt dat geen sprake (meer) is van een situatie waarin personen vanwege hun oppositionele activiteiten zonder meer te vrezen hebben voor vervolging. Uit de door eiser en verweerder in die zaak overgelegde stukken komt volgens de rechtbank het beeld naar voren dat de verbeterde situatie zich na 31 juli 2018 heeft bestendigd en dat niet is gebleken dat de autoriteiten het in het algemeen op opposanten van het regime, meer in het bijzonder OLF-aanhangers en Oromo’s, gemunt hebben en deze specifiek als doelwit beschouwen. Er zijn recent geen gevallen bekend van personen die bij terugkeer in Ethiopië problemen hebben ondervonden als gevolg van oppositionele activiteiten die zij in het buitenland hebben verricht. De rechtbank komt in de uitspraak uiteindelijk tot het oordeel dat niet is aangetoond dat de situatie in Ethiopië voor alle opposanten van het regime gevaarlijk is en dat door de vreemdeling daarom aannemelijk gemaakt moest worden dat juist hij in het bijzonder, vanwege zijn oppositionele activiteiten in Nederland voor het OLF en de Oromovereniging, bij terugkeer naar Ethiopië heeft te vrezen voor vervolging door het regime. Daarin was hij, naar het oordeel van de meervoudige kamer van de rechtbank, niet geslaagd.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat de situatie in Ethiopië voor alle opposanten van het regime gevaarlijk is en niet is gebleken dat de Ethiopische autoriteiten, bij het optreden tegen demonstraties of rellen, OLF-aanhangers of Oromo’s als specifiek doelwit beschouwen. Eiser loopt niet enkel door zijn politieke activiteiten, het zijn van OLF sympathisant of lid van de Oromovereniging een reëel risico op vervolging of een groter risico dan andere demonstranten. De informatie die eiser heeft overgelegd schetst
geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Ethiopië dan de informatie die door verweerder in de besluitvorming en door de rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van de meervoudige kamer is betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om over die periode tot een ander oordeel over de algemene veiligheidssituatie in Ethiopië te komen. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat er zich (ook) in de periode juli 2019 tot en met mei 2020 meerdere incidenten hebben voorgedaan, waarbij met geweld is opgetreden tegen demonstranten en daarbij dodelijke slachtoffers zijn gevallen, waarbij grote aantallen personen zijn gearresteerd en personen perioden zijn vastgehouden. Zoals ook verweerder terecht naar voren brengt, brengen deze feiten en omstandigheden niet zonder meer met zich dat aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer zal worden vervolgd of een reëel risico loopt op ernstige schade omdat hij aanhanger van de OLF is of lid van de Oromovereniging. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals ook door verweerder in de besluitvorming is vermeld en ter zitting is toegelicht, meerdere door eiser genoemde stukken specifiek betrekking hebben op de situatie van journalisten, in de politiek actieve personen en meer prominente OLF personen. Bovendien blijkt uit de stukken ook dat vele arrestanten waaronder Oromo’s en OLF sympathisanten of leden later weer zijn vrijgelaten. Verder heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat er zich heftige botsingen tussen gemeenschappen hebben voorgedaan waarbij door de autoriteiten hard is opgetreden, waarbij niet is gebleken dat dit overheidsoptreden was ingegeven door de aanwezigheid van OLF sympathisanten of leden van de Oromovereniging.
8. Gelet op het voorgaande zal eiser aannemelijk moeten maken dat juist hij in het bijzonder, vanwege zijn politieke activiteiten in Nederland of de voortzetting daarvan bij terugkeer naar Ethiopië, voor vervolging heeft te vrezen door de autoriteiten of een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft zich hierover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de activiteiten van eiser voor zover deze in Nederland hebben plaatsgevonden niet in bijzondere mate opvallend of onderscheidend zijn geweest en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser als gevolg hiervan meer dan andere kritische OLF- aanhangers en Oromo’s in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Ethiopische autoriteiten. Voor zover eiser stelt dat van hem niet verwacht mag worden dat hij zich terughoudend opstelt indien hij terug moet keren naar Ethiopië, volgt de rechtbank eiser in zijn verklaringen dat hij zijn activiteiten zal voortzetten in Ethiopië. Echter, de rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze activiteiten dusdanig zijn dat hij in de negatieve belangstelling zal komen te staan van de Ethiopische autoriteiten. Voor zover eiser betoogt dat hij in de eerdere procedure al aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat, is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank dit in de eerdere procedure al heeft beoordeeld. Er zijn geen feiten of omstandigheden ingebracht die aanleiding geven een nieuwe beoordeling te maken. De rechtbank acht de beoordeling en de weging van de vier factoren door verweerder voldoende inzichtelijk en ziet geen grond voor de conclusie dat de beoordeling van verweerder onzorgvuldig is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
De beoordeling in het kader van artikel 31, vijfde lid, van de Vw
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in ieder geval aanleiding is aan te nemen dat hij in de negatieve belangstelling komt te staan bij terugkeer naar Ethiopië vanwege de mishandeling die hij bij deelname aan een demonstratie heeft ondervonden. Deze mishandeling is door verweerder geloofwaardig geacht. Eiser stelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Vw bij
terugkeer naar Ethiopië niet te vrezen heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens eiser erkent verweerder dat de mishandeling die hij in Ethiopië heeft meegemaakt, gekwalificeerd kan worden als ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw. Deze behandeling dient volgens eiser ook gekwalificeerd te worden als een daad van vervolging in de zin van artikel 9 van de Kwalificatierichtlijn.1 Eiser stelt dat hierbij niet relevant is dat hij is mishandeld als één van de vele deelnemers van de demonstratie, zoals verweerder stelt in het bestreden besluit.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Ethiopië niet te vrezen heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De mishandeling die eiser heeft ondervonden in Ethiopië heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven brengen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit op pagina 2 het volgende heeft opgenomen: ‘‘Een dergelijke mishandeling kwalificeert als ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.’’ De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het voorgaande onduidelijkheid met zich mee brengt, omdat dan een andere conclusie door verweerder in de rede had gelegen. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande op een belangrijk punt voor verwarring heeft gezorgd en dat de besluitvorming van verweerder op dit punt onzorgvuldig is. De rechtbank passeert dit gebrek echter met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Dit punt is echter naar het oordeel van de rechtbank voldoende opgehelderd met de toelichting van verweerder ter zitting. Eiser is voldoende in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder dit punt heeft prijsgegeven en dit niet met een nadere toelichting mocht verduidelijken. De rechtbank acht hierbij van belang wat in de vorige procedure is beoordeeld en wat in het voornemen en in het besluit is opgenomen over de mishandelingen die eiser heeft ondervonden en stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat eiser is gearresteerd.
Beroep op het traumatabeleid
11. Voorts doet eiser een beroep op het traumatabeleid neergelegd in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder heeft volgens eiser niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het traumatabeleid. Eiser verwijst ook in dit kader naar de mishandelingen die hij heeft ondergaan in Ethiopië.
Eiser stelt dat verweerder niet nader heeft onderbouwd dat deze mishandelingen niet dusdanig ernstig zijn dat deze te kwalificeren zouden zijn als marteling of ernstige mishandeling in de zin van het beleid. Hierbij noemt eiser ook het gestelde op pagina 2 van het bestreden besluit.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Ethiopië is mishandeld, maar dat deze
1. Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
mishandelingen niet voldoende ernstig zijn geweest om te kwalificeren als ‘marteling of ernstige mishandeling’ in de zin van het traumatabeleid. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder door de opgenomen zin op pagina 2 van het bestreden besluit het voorgaande heeft prijsgegeven en dit niet met een nadere toelichting mocht verduidelijken. Het beroep op het traumatabeleid slaagt niet.
Conclusie over de afwijzing en het inreisverbod
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Daarom slaagt ook eisers beroepsgrond tegen het aan hem opgelegde inreisverbod niet.
Rechtsgevolgen en rechtsmiddelen
14. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat het door eiser ingestelde beroep geen schorsende werking heeft en dat eiser de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Hij wijst ter onderbouwing hiervan op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2018.2 Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Volgens vaste rechtspraak volgt uit het arrest Gnandi dat in het geval een asielverzoek als ongegrond is afgewezen, de gevolgen van dat besluit worden opgeschort tot de termijn voor het instellen van beroep ongebruikt is verstreken of, indien beroep is ingesteld, tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Is het asielverzoek echter afgewezen als
kennelijk ongegrond, dan moeten de gevolgen van het besluit worden opgeschort gedurende de termijn voor het instellen van beroep of, als de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht de uitzetting te voorkomen, tot op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. Anders dan bij asielverzoeken die als ongegrond worden afgewezen hoeft verweerder de betrokken vreemdeling na de uitspraak op dit verzoek dus alleen toe te staan in Nederland te blijven wanneer de voorzieningenrechter bepaalt dat zijn uitzetting achterwege moet blijven totdat op het beroep is beslist.3
14. Het bestreden besluit vermeldt onder het kopje ‘Rechtsmiddelen’ onder meer het volgende: “Gedurende de termijn dat beroep kan worden ingesteld, worden de rechtsgevolgen van dit besluit opgeschort en mag betrokkene in Nederland blijven. (…) Indien betrokkene een verzoek om een voorlopige voorziening indient, mag de behandeling van dat verzoek wel in Nederland worden afgewacht en worden de rechtsgevolgen van het besluit geschorst.” Dat stemt overeen met het voorgaande. Van strijd met het arrest Gnandi is daarom geen sprake.
Slotsom
17. Het beroep is ongegrond.
18. Omdat er, zoals onder 10 is overwogen, wel sprake is van een gebrek in het besluit, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter
zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).