ECLI:NL:RBDHA:2020:9256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
8345320 / 20-50116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidszaak tegen de Ambassade van Koeweit

In deze zaak heeft de werknemer, die in dienst was bij de Ambassade van Koeweit, verzocht om een billijke vergoeding na een ontslag op staande voet. De werknemer was op 20 december 2019 in een overleg met de ambassadeur, waarbij hij zich geïntimideerd voelde door de ambassadeur die hem beschuldigde van werkweigering. Na dit overleg heeft de werknemer zich ziek gemeld en op 23 december 2019 ontving hij een ontslagbrief van de werkgever. De werknemer betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding, gefixeerde schadevergoeding, vakantiebijslag en andere vergoedingen. De werkgever voerde verweer en stelde dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was vanwege de gedragingen van de werknemer tijdens het overleg.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden aanwezig was. De werkgever had onvoldoende onderbouwd welke eisen aan de werknemer waren gesteld en op welke punten hij niet had voldaan. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er alternatieve sancties mogelijk waren geweest. De kantonrechter heeft de billijke vergoeding vastgesteld op € 25.000,00 bruto, evenals andere vergoedingen zoals de gefixeerde schadevergoeding en vakantiebijslag. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
ESP/c
Rep.nr.: 8345320 / 20-50116
Datum: 8 juli 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigden: mrs. E.K.W. van Kampen en E.J. ter Hart (Fort Advocaten N.V.),
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT KOEWEIT, meer bijzonder de Ambassadeur van Koeweit in Nederland, meer bijzonder de Ambassade van Koeweit in Nederland,
zetelend te Koeweit-Stad, Koeweit,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. E. Köse (Köse Advocaten).
Partijen worden aangeduid als “de werknemer” en “de werkgever”.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft, bij verzoekschrift (met producties) op de griffie ingekomen op 21 februari 2020, verzocht om ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen, en daarbij een aantal nevenverzoeken gedaan. De werkgever heeft op 2 juni 2020 een verweerschrift (met één productie) ingediend.
1.2.
Op 3 juni 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Beide gemachtigden van de werknemer zijn verschenen; de werknemer heeft de zitting via een Skype-verbinding bijgewoond. Namens de werkgever is de hiervoor genoemde gemachtigde verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht. Van de zijde van de werknemer zijn spreekaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Deze zijn aan het griffiedossier toegevoegd. Voorafgaand aan de zitting is bij brief van 2 juni 2020 door de gemachtigden van de werknemer bezwaar gemaakt tegen te late indiening van het verweerschrift.
1.3.
Na afloop van de zitting is in overleg met partijen de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om het geschil in der minne te regelen. Bij brief van 9 juni 2020 heeft een van de gemachtigden van de werknemer de kantonrechter bericht dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken. Vervolgens is door de kantonrechter bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.
2. De feiten
2.1.
De werknemer, geboren op [geboortedag] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de werkgever. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van [functie] , voor 35 uur per week, tegen een salaris van € 3.000,00 bruto per maand, exclusief 8 procent vakantiebijslag.
2.2.
De Ambassade van Koeweit is de diplomatieke vertegenwoordiging van de regering van de Staat Koeweit in Nederland. Aan het hoofd van de ambassade staat de Ambassadeur van Koeweit in Nederland (hierna: “de ambassadeur”). Naast de ambassadeur werken bij de ambassade acht diplomaten. Verder werken bij de ambassade diverse (tijdelijke) arbeidskrachten in diverse ondersteunende functies. In totaal zijn ongeveer dertig personen werkzaam voor de ambassade.
2.3.
Op vrijdagochtend 20 december 2019 heeft een overleg plaatsgevonden tussen de werknemer en de ambassadeur op de kamer van de ambassadeur. De werknemer heeft de kamer van ambassadeur verlaten en is naar huis gegaan.
2.4.
De werknemer heeft bij emailbericht van 23 december 2019 om 03.06 uur aan de werkgever bericht:
“Langs deze weg wil ik mij ziek melden. Ik ga straks als het ochtend is naar mijn huisarts om mij te laten onderzoeken.”
2.5.
Op maandag 23 december 2019 aan het einde van de dag, is op het adres van de werknemer door een deurwaarder een brief van de gemachtigde van de werkgever overhandigd. In deze brief is het volgende opgenomen:
“Vrijdagochtend 20 december j.l. is er (werk)overleg geweest tussen u en Zijne Excellentie de Ambassadeur met betrekking tot uw werkzaamheden en is u te kennen gegeven dat u ondanks eerdere aanzeggingen en verzoeken nog altijd niet voldoet aan de eisen die redelijkerwijs van u mogen worden verwacht.
Daarop bent u in woede uitgebarsten, bent u gaan schreeuwen, tieren en bent u gaan schelden met opgeheven vinger en slaan op de tafel. U heeft de ambassadeur uitgemaakt voor ‘animal’ en wat dies meer zij en bent u toen weggegaan met slaande deuren en bent u niet meer verschenen op de werkvloer.
Zowel de ambassadeur als de andere staffmembers voelden zich ernstig bedreigd door uw agressieve houding, zowel verbaal als non-verbaal en de manier waarop u tekeer bent gegaan.
Zowel uw bovengenoemd gedrag alswel het feit dat u bent weggegaan van de werkvloer, hetgeen feitelijk en juridisch werkweigering oplevert, is voor cliënte een dringende reden in de zin van de wet om u ontslag op staande voet te geven met onmiddellijke ingang. Namens cliënte zeg ik u dan ook ontslag op staande voet aan per onmiddellijke ingang.”
2.6.
Bij brief van 30 december 2019 heeft de werknemer bericht niet akkoord te gaan met het aan hem gegeven ontslag op staande voet en zich beschikbaar te houden om zijn werkzaamheden op eerste afroep te hervatten nadat hij weer arbeidsgeschikt is.
2.7.
Vervolgens hebben de gemachtigden van partijen gecorrespondeerd en overleg gevoerd met elkaar over een oplossing van het geschil. Een oplossing is echter niet bereikt.

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer verzoekt de kantonrechter – verkort weergegeven – om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de werkgever te veroordelen:
I. tot betaling van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1, sub a, BW ten bedrage van € 141.640,00 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 11 BW ten bedrage van € 4.076,13 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. tot betaling van € 1.618,06 bruto aan vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en de verschuldigde wettelijke rente;
IV. tot betaling van een vergoeding voor 10,5 opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen ten bedrage van € 1.567,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en de verschuldigde wettelijke rente;
V. om een deugdelijke bruto/netto-specificatie te verstrekken ter zake van de betalingen die uit hoofde van het verzochte hiervoor onder III. en IV. zijn verricht, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.264,01; en
VII. in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
De werknemer legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. Op 23 december 2019 is hij door de werkgever op staande voet ontslagen wegens, kort samengevat, een beweerdelijke woede-uitbarsting en werkweigering op 20 december 2019. Dit ontslag op staande voet is ten onrechte gegeven en daarmee niet rechtsgeldig. Er is geen sprake van een dringende reden en het ontslag op staande voet is niet onverwijld gegeven. Na alles wat er is gebeurd en de bruuske wijze waarop hij geconfronteerd is met een onterecht gegeven ontslag op staande voet, is wedertewerkstelling voor de werknemer een te zware mentale belasting. Met het oog op zijn gezondheid, ziet hij dan ook geen andere keuze dan te berusten in het gegeven ontslag op staande voet en aanspraak te maken op een billijke vergoeding (ex artikel 7:681 lid 1 sub a BW) en een gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (ex artikel 7:672 lid 11 BW). Ook verzoekt de werknemer om betaling van de opgebouwde vakantiebijslag en de opgebouwde, maart genoten vakantiedagen en vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten en vergoeding van de proceskosten.
3.3.
De werknemer voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Op vrijdagochtend 20 december 2019 vond een bilateraal (werk)overleg plaats tussen de ambassadeur en de werknemer op de kamer van de ambassadeur. De werknemer heeft verteld dat hij met een nieuw thema bezig was. Daarop begon de ambassadeur plotseling te schreeuwen. Hij werd boos op de werknemer en vroeg waarom hij de middag daarvoor niet bij de Tweede Kamer was, nu daar een discussie gaande was over de Nederlandse deelname aan de Europese missie naar de Straat van Hormuz. De werknemer wist niet van dit debat en het verzoek was niet aan hem gedaan. De werknemer heeft geprobeerd uit te leggen dat hij de dag ervoor bezig was met twee rapporten die hij in opdracht van de ambassadeur moest schrijven. Dit bracht de ambassadeur echter niet tot bedaren. De werknemer voelde zich machteloos, bedreigd en geïntimideerd door de onterechte beschuldigingen van de ambassadeur. Hij heeft de kamer verlaten en zich mondeling ziekgemeld bij de daartoe aangewezen functionaris en is toen naar huis gegaan. In de nacht van zondag 22 december op maandag 23 december 2019, om 3.06 uur, heeft hij zich voor de zekerheid ook nog per e-mail ziekgemeld.
4. Het verweer
4.1.
De werkgever voert verweer en stelt dat het verzoek om ten laste van hem een billijke vergoeding toe te kennen en de nevenverzoeken, moeten worden afgewezen.
4.2.
De werkgever voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De werkgever heeft zich genoodzaakt gezien om de werknemer per brief van maandag 23 december 2019 op staande voet te ontslaan. De werknemer is op vrijdag 20 december 2019 in een gesprek met de ambassadeur in woede uitgebarsten, is gaan schreeuwen, tieren en schelden en heeft op tafel geslagen. Daarbij heeft de werknemer de ambassadeur onder andere voor “animal” uitgemaakt. Daarop heeft de werknemer met slaande deuren de ambassade verlaten. Die gedragingen leveren naar de mening van de werkgever, ieder op zich én gezamenlijk, een dringende reden op voor ontslag op staande voet. De ambassadeur was overvallen door dit gedrag en heeft vervolgens gesprekken gevoerd met andere medewerkers om te achterhalen wat er aan de hand was. De werknemer zelf kon geen toelichting geven omdat hij de ambassade al had verlaten. Na die gesprekken was duidelijk dat de werkgever de arbeidsrelatie met de werknemer niet wilde continueren. Het handelen van de werknemer kon niet worden getolereerd, ook omdat anders een verkeerd precedent zou worden geschapen. Na overleg met zijn gemachtigde diezelfde dag, heeft de werkgever de werknemer bij brief van 23 december 2019 ontslagen. Daarmee is het ontslag onverwijld gegeven. De werknemer is op 20 december 2019 naar huis gegaan zonder zich ziek te melden. De ziekmelding volgde pas per email in de nacht van zondag op maandag 23 december 2019.

5.De beoordeling

Het verzoek en het verweer
5.1.
De werknemer heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.2.
Op de zitting heeft de werkgever desgevraagd toegelicht dat er geen bijzondere reden of aanleiding is die er toe heeft geleid dat het verweerschrift pas aan het einde van de middag vóór de zitting bij de gemachtigden van de werknemer en de kantonrechter is bezorgd. De werkgever en zijn gemachtigde waren al geruimde tijd op de hoogte van de procedure en de mogelijkheid om verweer te voeren in deze procedure; de zitting is bovendien, met instemming van de werkgever, al eens uitgesteld.
5.3.
De kantonrechter overweegt dat met deze onnodig late indiening van het verweer de werknemer weinig tijd is gelaten om het verweer voorafgaand aan de zitting met zijn gemachtigde te bespreken om daar adequaat op de zitting op te reageren. Dat zal geen gevolgen behoeven te hebben voor de toelaatbaarheid van het gehele verweerschrift, omdat dit – zo blijkt een korte bestudering – het spiegelbeeld is van het verzoek en de inhoud overigens in lijn is met de eerdere stellingname van de werkgever; de werknemer mag daarmee bekend worden verondersteld en hij heeft zich daarop voor de zitting kunnen voorbereiden. Dat is anders waar het de als productie toegevoegde verklaringen (opgemaakt in maart 2020) betreft. Die verklaringen zijn te laat ingediend om de werknemer in staat de achten daarop deugdelijk te kunnen reageren. Het verweerschrift zal daarom bij de beoordeling worden betrokken met uitsluiting van de daarbij gevoegde productie.
Is het ontslag rechtsgeldig?
5.4.
Het gaat er hier om of het ontslag op staande voet op 23 december 2019 rechtsgeldig is geweest.
5.5.
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is vereist dat een dringende reden aanwezig is. Volgens artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.6.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie: HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203, rov. 3.5.1). Daarbij dient de dringende reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (artikel 7:677 lid 1 BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt (zie bijvoorbeeld: HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498).
5.7.
De werkgever heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd het optreden van de werknemer tijden het overleg op vrijdagochtend 23 december 2019 met de ambassadeur. Uit de ontslagbrief volgt dat de werknemer ondanks eerdere aanzeggingen en verzoeken nog altijd niet zou hebben voldaan aan de eisen die redelijkerwijs van hem mochten worden verwacht. Daarop zou de werknemer, volgens de werkgever, in woede zijn uitgebarsten, is hij gaan schreeuwen, tieren en schelden met opgeheven vinger en slaan op de tafel, heeft hij de ambassadeur uitgemaakt voor “animal” en wat dies meer zij en is hij weggegaan met slaande deuren en niet meer op de werkvloer verschenen.
5.8.
De werknemer betwist de door de werkgever gestelde gang van zaken tijdens het overleg; volgens hem is het de ambassadeur geweest die zich onredelijk heeft opgesteld, is gaan schreeuwen, boos is geworden en zich intimiderend heeft gedragen.
5.9.
Met hetgeen de werkgever naar voren heeft gebracht en in het licht van de betwisting door de werknemer, staat niet vast dat de gebeurtenissen op vrijdagochtend 23 december 2019 overeenstemmen met wat daarover in de ontslagbrief is uiteengezet en door de werkgever als reden wordt gegeven voor het ontslag op staande voet. Datzelfde geldt overigens ook voor het relaas van de werknemer.
5.10.
Wanneer de kantonrechter de door de werkgever in de ontslagbrief genoemde verwijten echter afzonderlijk en in onderling verband beziet, komt zij niet tot het oordeel dat daarmee sprake is van een dringende reden die het gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het verwijt dat de werknemer ondanks eerdere aanzeggingen en verzoeken nog altijd niet zou voldoen aan de eisen die redelijkerwijs van hem mochten worden verwacht, is in het geheel niet onderbouwd. Onduidelijk is dus welke eisen de werkgever stelde (en mocht stellen) aan de werknemer en op welke punten hij daaraan niet zou hebben voldaan. De genoemde aanzeggingen en verzoeken zijn evenmin onderbouwd. Hierin kan dus geen steun worden gevonden voor de rechtmatigheid van het ontslag op staande voet.
Ook al zou de werknemer daarop in woede zijn uitgebarsten en zijn gaan schreeuwen, tieren schelden met opgeheven vinger en slaan op de tafel, dan valt niet – zonder meer – in te zien dat een ontslag op staande voet daarop de passende reactie van een werkgever is. Ook niet omdat onduidelijk is of de eisen die de werkgever stelde aan de werknemer gerechtvaardigd waren. Een dergelijke opstelling van een werknemer en dergelijk gedrag hoeft een werkgever overigens niet zonder meer van een werknemer te accepteren. Er zijn echter andere, passende reacties zoals waarschuwingen, schorsingen en loonsancties. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever dergelijke sancties heeft overwogen. Niet is toegelicht waarom in dit geval het uiterste middel van de werkgever, ontslag op staande voet, aan de orde was. Ook niet indien de werknemer inderdaad “animal” zou hebben gezegd en zou zijn weggegaan met slaande deuren. Daarbij is van belang dat onvoldoende is onderbouwd wat er is gezegd en wat de aanleiding daarvoor was; ook is onduidelijk welke toon de werknemer daarbij heeft aangeslagen. Vaststaat dat de werknemer na afloop van het gesprek naar huis is gegaan. De werkgever heeft de werknemer niet verboden te gaan of teruggeroepen, zodat niet valt in te zien dat sprake is van werkweigering.
5.11.
Het had op de weg van de werkgever gelegen om – eventueel na een korte afkoelingsperiode – de werknemer om een toelichting te vragen op de gebeurtenissen, waarbij alleen de ambassadeur en de werknemer aanwezig waren. Er is, voordat de werkgever tot het ontslag is overgegaan, met verschillende ambassademedewerkers gesproken over de gebeurtenissen, terwijl zij allemaal de bewuste bespreking niet hadden bijgewoond, maar er is niet met de werknemer gesproken. Volgens de werkgever was de werknemer toen al vertrokken. Gesteld noch gebleken is echter dat de werkgever een poging heeft gedaan om met de werknemer in contact te komen om zijn kant van het verhaal te horen voordat tot ontslag is overgegaan. Dat de werknemer zich na de gebeurtenissen op vrijdag, in de nacht van zondag op maandag 23 december 2019 heeft ziekgemeld, had voor de werkgever ook aanleiding kunnen zijn geweest om – in ieder geval voordat later die dag de deurwaarder met de ontslagbrief op pad werd gestuurd – met de werknemer in contact te treden, althans zonder meer valt niet te begrijpen dat een dergelijk contact niet heeft plaatsgevonden.
5.12.
Ook als de lezing de werkgever van de gebeurtenissen zoals opgenomen in de ontslagbrief dus zou komen vast te staan, is daarmee geen sprake van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het ontslag op staande voet is daarom niet rechtsgeldig gegeven. De opzegging is dan ook in strijd met artikel 7:671 BW. Daarmee behoeft de vraag of het ontslag onverwijld is gegeven geen bespreking meer.
Billijke vergoeding
5.13.
De werknemer verzoekt hem een billijke vergoeding toe te kennen, De werkgever betwist dat daarvan sprake kan zijn en noemt het verzochte bedrag buitenproportioneel..
5.14.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013/2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Uit het
Hairstyle-arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen in een geval waarin de wet een werknemer een aanspraak geeft op zo'n vergoeding omdat de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de reden dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval. De kantonrechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
5.15.
Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag € 25.000,00 bruto waarbij de volgende omstandigheden en schadecomponenten in aanmerking worden genomen. Met de vaststelling dat geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag, is het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever een gegeven. Dat de werknemer vervolgens niet wil terugkeren naar de werkgever, is niet onbegrijpelijk, nu de wijze waarop hij ontslagen is niet de schoonheidsprijs verdient. Zonder wederhoor toe te passen, is de werkgever overgegaan tot een – zo is nu vastgesteld – niet rechtsgeldig ontslag op staande voet. Hiervoor dient de werknemer gecompenseerd te worden. Er zijn geen richtlijnen voor het bepalen van deze component van de billijke vergoeding, wat de wetgever overigens ook zo heeft gewenst.
5.16.
Daarbij weegt in dit verband mee dat een ontslag op staande voet diffamerend voor de werknemer kan werken en hij daarvan hinder kan ondervinden bij het vinden van een nieuwe werkkring, terwijl niet is vastgesteld dat hij daarvoor aanleiding heeft gegeven. Dat het voor hem volstrekt onmogelijk is om nog een baan in de internationale politieke betrekkingen (al dan niet in Nederland) te vinden als gevolg van het ontslag, is onvoldoende onderbouwd, maar dat hij het ontslag op staande voet daarbij in enige mate zal hinderen is een reële verwachting. Ook van belang in dit verband is dat, volgens de werknemer, de werkrelatie tussen de hem en de ambassadeur, na een goed begin in juni 2019, in december 2019 al enige tijd verslechterd was, zodat het in alle redelijkheid in december 2019 niet zonder meer te verwachten was dat de arbeidsovereenkomst nog jaren probleemloos zou voortduren. Met alle kritiek die partijen – al dan niet gerechtvaardigd – op elkaar voorafgaand aan het gesprek op 20 december 2019 hadden, was te verwachten dat de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd tot een einde zou komen. Dat had tot gevolg gehad dat de werknemer sowieso op zoek had moeten gaan naar een andere baan. De kantonrechter gaat er daarbij van uit dat de arbeidsovereenkomst theoretisch gezien nog maximaal zes maanden zou hebben voortgeduurd. Dat zou inhouden dat de werknemer nog een bedrag van € 19.440,00 bruto (zes maandsalarissen ad € 3.000,00, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag) kon verwachten. De kantonrechter schat dat, met de overige schadecomponenten waaronder de immateriële schade als gevolg van het ontslag tezamen, een billijke vergoeding van € 25.000,00 bruto voldoende recht doet aan de ontstane situatie.
5.17.
Op grond van de componenten die zijn besproken, begroot de kantonrechter de billijke vergoeding op € 25.000,00. Die als hierna volgt, met de overigens onbestreden verzochte wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Nevenvorderingen
5.18.
De door de werknemer verzochte gefixeerde vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal worden toegewezen. Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de werkgever die vergoeding verschuldigd aan de werknemer, nu hij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen (met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden) geldt. De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. De werknemer heeft – onweersproken door de werkgever – voorgerekend dat deze vergoeding € 4.076,13 bruto bedraagt. Dit bedrag zal als hierna volgt, met de overigens onbestreden verzochte wettelijke rente, worden toegewezen.
5.19.
De werknemer heeft verder verzocht om betaling van € 1.618,06 bruto aan vakantiebijslag en van € 1.567,02 bruto aan opgebouwde en niet genoten vakantiedagen. De verschuldigdheid noch de hoogte van de bedragen zijn door de werkgever weersproken. Deze bedragen zullen vermeerderd met, de overigens onbestreden wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter hoogte van 50% en de wettelijke rente, zoals hierna volgt worden toegewezen.
5.20.
Verder zal ook het verzoek om salarisspecificaties te verstrekken, als onweersproken, worden toegewezen. De dwangsom zal zoals volgt, worden gematigd en gemaximeerd, ter vermijding van executiegeschillen.
5.21.
De werknemer heeft voorts verzocht om vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op basis van de staffel opgenomen in het Besluit buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter stelt vast dat de werknemer voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten worden dan ook toegewezen, zij het dat deze als hierna te melden, zullen worden afgestemd op het totaal van de toe te wijzen bedragen waarbij het overige wordt afgewezen.
Proceskosten
5.22.
Omdat de werkgever overwegend in het ongelijk is gesteld, wordt hij veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
I. veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1, sub a BW ten bedrage van € 25.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening, welk bedrag binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening dient te zijn bijgeschreven op IBAN [bankrekening] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Fort Advocaten;
II. veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 11 BW ten bedrage van € 4.076,13 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening, welk bedrag binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening van dient te zijn bijgeschreven op IBAN [bankrekening] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Fort Advocaten;
III. veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een bedrag van € 1.618,06 bruto aan vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en de verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te berekenen over zowel het verschuldigde achterstallige salaris als de wettelijke verhoging vanaf 21 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening, welk bedrag binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening dient te zijn bijgeschreven op IBAN [bankrekening] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Fort Advocaten;
IV. veroordeelt de werkgever tot betaling aan de werknemer van een vergoeding voor 10,5 opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen ten bedrage van € 1.567,02 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% en de verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te berekenen over zowel het verschuldigde achterstallige salaris als de wettelijke verhoging vanaf 21 februari 2020 tot de dag van algehele voldoening, welk bedrag binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening dient te zijn bijgeschreven op IBAN [bankrekening] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Fort Advocaten;
V. veroordeelt de werkgever om binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening een deugdelijke bruto/netto-specificatie aan de werknemer te verstrekken ter zake van de betalingen welke uit hoofde van de hiervoor onder III. en IV. aan de werknemer zijn verricht, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat geen gevolg wordt gegeven aan deze veroordeling, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 20.000,00;
VI. veroordeelt de werkgever tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.097,61, welk bedrag binnen 5 (vijf) werkdagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking dient te zijn bijgeschreven op IBAN [bankrekening] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Fort Advocaten;
VII. veroordeelt de werkgever in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van de werkgever vastgesteld op € 563,00, waarvan € 480,00 als het aan de gemachtigde van de werknemer toekomende salaris;
VIII. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
IX. wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. E.A.W. Schippers en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juli 2020.