ECLI:NL:RBDHA:2020:9255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
8396273/20-50168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet in arbeidszaak kinderopvang met toekenning billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen [verzoekster] en [verweerster]. [verzoekster] had een verzoek ingediend om het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en om een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden aanwezig was. De redenen die [verweerster] aanvoerde voor het ontslag, zoals het schenden van bedrijfsgeheimen en bedreiging, werden door de kantonrechter niet als voldoende gegrond beschouwd. De kantonrechter benadrukte dat voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet een dringende reden vereist is, en dat de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang moeten worden beoordeeld.

De kantonrechter kende [verzoekster] een billijke vergoeding toe van € 7.500,00, omdat het ontslag zonder geldige reden was gegeven. Daarnaast werd [verzoekster] een transitievergoeding van € 2.471,48 toegekend. De kantonrechter oordeelde ook dat [verweerster] het loon over de maanden januari en februari 2020 aan [verzoekster] moest betalen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. De vorderingen van [verweerster] in het zelfstandig verzoek werden afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De kosten van de procedure werden aan [verweerster] opgelegd, aangezien zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
Esm/c
Rep.nr.: 8396273/20-50168
Datum: 27 mei 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.C.E.G. Cordesius,
(toevoeging afgegeven met nummer 3KS2452),
tegen
[verweerster] , h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. N. Gierdharie.
Partijen worden verder aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’.

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het zelfstandig verzoek
1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek ingediend om het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet te vernietigen en ten laste van [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen. [verzoekster] heeft daarnaast een verzoek ingediend om [verweerster] te veroordelen een transitievergoeding te betalen.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend en een aantal zelfstandig vorderingen ingesteld.
1.2.
Op 29 april 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Beide partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Daarbij heeft de gemachtigde van [verzoekster] pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van [verzoekster] en [verweerster] nog stukken toegezonden, waaronder een vermeerdering van eis aan de zijde van [verweerster] bij brief van 29 april 2020 en aanvullende stukken van de zijde van [verzoekster] bij brieven van 24 en 28 april 2020 en een aanvullend stuk van de zijde van [verweerster] bij brief van 29 april 2020.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het zelfstandig verzoek
2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1984, is op 11 april 2016 in dienst getreden bij [verweerster] . De laatste functie die [verzoekster] vervulde, is die van [functie] , met een salaris van laatstelijk € 2.190,24 bruto per maand op basis van 36 uur per week.
2.2.
In artikel 10 van de arbeidsovereenkomst staat het volgende:
“1. De werknemer erkent, dat aan hem door de werkgever geheimhouding is opgelegd van alle bijzonderheden het bedrijf van de werkgever en de cliënten van de werkgever betreffende, of daarmee verband houdende.
2. Bij overtreding van het in 10.1 bepaalde verbeurt de werknemer aan de werkgever een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete van € 500 voor elke overtreding, zonder dat de werkgever gehouden zal zijn schade te bewijzen en onverminderd het recht van de werkgever om schadevergoeding te vorderen, indien en voor zover de schade het bedrag van de boete overtreft.”
2.3.
In juni 2019 hebben [verzoekster] en [verweerster] een overeenkomst ten behoeve van de kinderopvang van het kind van [verzoekster] gesloten.
2.4.
Op 22 januari 2020 is [verzoekster] door [verweerster] op staande voet ontslagen.
2.5.
Bij brief van 27 januari 2020 heeft [verweerster] aan [verzoekster] het volgende geschreven:
“Met deze brief bevestig ik dat u met ingang van 22 januari jl. op staande voet ontslagen bent. Aan dat ontslag liggen de volgende redenen ten grondslag:
(…)
Op 22 januari jl. bent u door cliënte uitgenodigd ter ondertekening van de schriftelijke waarschuwing. U heeft dat geweigerd. Vervolgens heeft u cliënte medegedeeld dat u de GGD zou informeren over bedrijfsgevoelige informatie. Dat is een bedreiging en valt onder het schenden van bedrijfsgeheimen.
Door op deze wijze te handelen heeft u op grove wijze inbreuk gemaakt op het door cliënte in u gestelde vertrouwen. Dit vormt dan ook een dringende reden voor ontslag op staande voet.
Op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst bent u gehouden tot geheimhouding. Bij overtreding daarvan verbeurt u een opeisbare boete van EUR 500,- per overtreding. Derhalve zal cliënte de boete bij u verhalen, indien de GGD op korte termijn bij cliënte aanklopt.
Deze omstandigheden leveren, ieder zelfstandig, maar ook in onderlinge samenhang, een dringende reden ex art.7:677 juncto art. 7:678 BW op.”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] heeft verzocht - na wijziging ter mondelinge behandeling -:
- om [verweerster] te verplichten om alle loonstroken van [verzoekster] sinds 11 april 2016 en alle agenda’s met alle inroosteringen sinds 11 april 2016 in het geding te brengen.
- om te bepalen dat [verweerster] aan [verzoekster] de transitievergoeding van € 2.936,57 bruto moet betalen binnen 14 dagen nadat de beschikking is afgegeven.
- te bepalen dat [verweerster] aan [verzoekster] de billijke vergoeding van € 25.000,00 bruto moet betalen binnen 14 dagen na dat de beschikking in deze zaak is afgegeven;
- te bepalen dat [verweerster] aan [verzoekster] betaald een bedrag van € 2.995,70 bruto, ter zake van het loon over januari en februari 2020, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging van € 1.497,85 netto en de wettelijke rente over het loon vanaf 31 januari 2020 respectievelijk vanaf 29 februari 2020;
- te bepalen dat [verweerster] wordt veroordeeld in de proceskosten, in het incident en de hoofdzaak.
3.2.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoeken het volgende aangevoerd.
Volgens [verzoekster] moet een billijke vergoeding worden toegekend, omdat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet en het ontslag dus in strijd is met artikel 7:671 BW. Op 22 januari 2020 is door [verweerster] aan [verzoekster] mondeling gezegd dat de reden van het ontslag is dat zij een schriftelijke waarschuwing niet wilde ondertekenen. De waarschuwing zag op het voor handen hebben van haar telefoon tijdens het werk. Dat is geen dringende reden voor ontslag op staande voet. Een handtekening van de werknemer is niet vereist voor het geven van een rechtsgeldige waarschuwing. De reden van ontslag die [verzoekster] op 22 januari 2020 is gegeven verschilt daarnaast van de in de brief van 27 januari 2020 vermelde ontslaggronden. [verzoekster] betwist dat de in de brief genoemde redenen een dringende reden voor ontslag opleveren. Het te laat komen en niet goed functioneren zijn niet zonder meer een reden voor ontslag op staande voet als niet eerst is gewaarschuwd, een verbetertraject is gestart en duidelijk is aangegeven hoe/bij welk soort werkzaamheden de werknemer disfunctioneert volgens de werkgever. [verzoekster] betwist bovendien dat zij onvoldoende zou functioneren. Er zijn over haar functioneren geen gesprekken gevoerd; er is zelfs nog nooit een functioneringsgesprek met haar gevoerd. De werknemer hoort direct alle redenen van het ontslag op staande voet te worden medegedeeld. Dat is hier niet gebeurd.
3.3.
[verzoekster] heeft berust in de (onregelmatige) opzegging. Daarom is de arbeidsovereenkomst op 22 januari 2020 geëindigd en is [verweerster] op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding verschuldigd aan [verzoekster] van € 2.936,57 bruto.
3.4.
[verzoekster] vordert het loon over de maand januari en februari 2020, omdat het loon over januari 2020 niet is uitbetaald en [verweerster] het loon over februari 2020 eveneens verschuldigd is omdat dit ziet op de opzegtermijn, die in acht had moeten worden genomen als de arbeidsovereenkomst op correcte wijze geëindigd zou zijn door een opzegging op 22 januari 2020, derhalve tegen 29 februari 2020. Het loon over de maand februari dient te worden gebaseerd op de gemiddeld gewerkte uren, te weten 31,27 uur per week. Het loon over de maand januari 2020 inclusief vakantiegeld bedraagt € 879,01 en over de maand februari 2020 inclusief vakantiegeld bedraagt € 2.116,69.

4.Het verweer en het zelfstandig verzoek en het verweer op dit verzoek

4.1.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert aan – samengevat – dat het dreigen van [verzoekster] met het indienen van klachten bij de GGD voor [verweerster] de druppel was die de emmer deed overlopen. Het was een bedreiging van [verzoekster] tegen [verweerster] die valt onder het schenden van bedrijfsgeheimen. Door op deze wijze te handelen heeft [verzoekster] op grove wijze inbreuk gemaakt op het door [verweerster] gestelde vertrouwen in [verzoekster] . De redenen genoemd in de ontslagbrief van 27 januari 2020 leveren in onderlinge samenhang een dringende reden ex artikel 7:677 jo. art. 7:678 BW op. Het bedreigen van [verweerster] c.q. het schenden van het geheimhoudingsbeding levert zelfstandig een dringende reden op.
4.2.
In de zaak van het zelfstandig verzoek wordt door [verweerster] - na vermeerdering van eis -verzocht [verzoekster] te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
- een boete van € 500,00 vanwege het schenden van de geheimhoudingsplicht;
- een schadevergoeding van € 25.000,00 ter zake van smaad;
- een bedrag van € 1.960,00 ter zake van een gefixeerde schadevergoeding;
- een bedrag van € 7.217,00 ter zake van kosten kinderopvang;
- de proceskosten.
4.3.
Ter onderbouwing van haar vorderingen voert [verweerster] het volgende aan. Op grond van de arbeidsovereenkomst, artikel 10, is [verzoekster] gehouden een boete van € 500,00 aan [verweerster] te betalen. Dit omdat [verzoekster] haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Door het handelen van [verzoekster] heeft [verweerster] imagoschade opgelopen. [verzoekster] heeft onterecht een negatief beeld geschetst van [verweerster] . De GGD heeft hierdoor een bepaald beeld waardoor [verweerster] onder een vergrootglas ligt bij de GGD en ook bij de gemeente. [verzoekster] heeft willens en wetens leugens verzonnen om [verweerster] in een kwaad daglicht te stellen. Op grond hiervan vordert [verweerster] van [verzoekster] een bedrag van € 25.000,00. De gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van 1 maand salaris is [verzoekster] aan [verweerster] verschuldigd, omdat zij terecht op staande voet is ontslagen. [verweerster] heeft het salaris over januari 2020 dat [verzoekster] zou moeten ontvangen verrekend met dit bedrag.
Tussen partijen is een overeenkomst voor kinderopvang gesloten ten behoeve van de zoon van [verzoekster] . Op 26 januari 2020 heeft de partner van [verzoekster] de overeenkomst voor de kinderopvang opgezegd. Een bedrag van € 7.217,00 is echter ten onrechte onbetaald gelaten. Dit bedrag ziet op de kinderopvang in de weken 22 van 2019 tot en met week 14 in 2020, een bedrag van € 17.250,00, waarop in mindering strekt een bedrag van € 10.033,00 dat door [verzoekster] is betaald. Het restant dient [verzoekster] aan [verweerster] te betalen. Een bedrag van € 6.580,00 ziet op de opzegtermijn van 4 weken, te weten de weken 5 tot en met 9.
Het verweer tegen de zelfstandige tegenverzoeken
4.4.
Tegen de door [verweerster] ingestelde vorderingen voert [verzoekster] het volgende verweer. [verzoekster] heeft misstanden geconstateerd bij [verweerster] , zo is er vaak geen babymelkpoeder en zijn er vaak meer kinderen dan de regelgeving toestaat (overschrijding van de leidster-kindratio), maar [verzoekster] heeft daarvan geen melding gemaakt bij de GGD. Zij heeft haar geheimhoudingsplicht op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst dus niet geschonden. De vraag is voorts of deze geheimhoudingsplicht is bedoeld om misstanden te verzwijgen en of [verzoekster] haar geheimhoudingsplicht zou schenden in geval van melding van misstanden bij de autoriteiten. Na het einde van de arbeidsovereenkomst heeft zij wel een melding gemaakt bij de GGD.
4.5.
De gevorderde schadevergoeding op grond van smaad heeft [verweerster] niet onderbouwd, ook niet ten aanzien van de hoogte van het bedrag. Voorts ontbreekt het aan causaal verband voor de gestelde imagoschade; de GGD heeft geen onregelmatigheden geconstateerd bij haar bezoek.
4.6.
Ten aanzien van de factuur van de kinderopvang voert [verzoekster] ten verwere aan dat zij nooit de in de overeenkomst vermelde 230 uur per maand heeft afgenomen. Het gaat om de werkelijk afgenomen tijd, en dat is 135,50 uur per maand. Er is feitelijk bovendien maar 3 maanden afgenomen omdat zij haar kind van [verweerster] niet meer mocht meenemen naar de opvang vanaf september 2019. De overeenkomst is dus stilzwijgend geëindigd. Omdat tot en met januari 2020 is betaald en de partner van [verzoekster] de overeenkomst na het ontslag op staande voet heeft opgezegd, is [verzoekster] niets meer aan [verweerster] verschuldigd. Een opzegtermijn is niet overeengekomen; er is geen schriftelijke overeenkomst en bijzondere bedingen moet schriftelijk overeengekomen zijn. Daarom kan er per dag opgezegd worden. [verzoekster] is dan ook niets aan [verweerster] verschuldigd op grond van de overeenkomst van kinderopvang.

5.De beoordeling

In de zaak van het verzoek
5.1.
Zoals [verzoekster] ook ter zitting heeft aangevoerd, heeft zij niet de vernietiging ingeroepen van het haar op 22 januari 2020 gegeven ontslag op staande voet, zodat dit ontslag vaststaat en op 22 januari 2020 het dienstverband met [verweerster] is geëindigd. De vraag die hier beantwoord dient te worden is of dit ontslag rechtsgeldig is gegeven, zoals [verweerster] meent, maar [verzoekster] bestrijdt.
5.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.3.
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet wordt allereerst vereist dat een dringende reden aanwezig moet zijn. Volgens artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor betrokkene zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie: HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436; NJ 2000/190; JAR 2000/45 (Prins/Hema)).
5.5.
In de brief van 27 januari 2020 heeft [verweerster] aan het gegeven ontslag ten grondslag gelegd dat er sprake is van het schenden van bedrijfsgeheimen. [verweerster] heeft in de ontslagbrief echter niet duidelijk gemaakt welk handelen van [verzoekster] maakt dat zij bedrijfsgeheimen van [verweerster] heeft geschonden en welke bedrijfsgeheimen dat dan zou betreffen. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld dat het mogelijk niet, of niet juist naleven van voorschriften van de overheid is aan te merken als een bedrijfsgeheim dat een medewerker niet mag melden aan een instantie, kan de kantonrechter dit niet volgen. Voorschriften van de overheid zijn niet als bedrijfsgeheimen aan te merken. En het melden van het niet naleven van deze voorschriften aan een instantie als de GGD is evenmin aan te merken als het schenden van bedrijfsgeheimen. Dat [verzoekster] [verweerster] heeft bedreigd door naar de GGD te willen stappen, hetgeen gemotiveerd is weersproken door [verzoekster] , is geen gegronde reden om het zwaarste arbeidsrechtelijke middel van een werkgever in te zetten tegen deze werknemer. Ook de andere, in de brief van 27 januari 2020 genoemde gronden voor ontslag leveren geen dringende reden op die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Bij niet goed functioneren van een werknemer, hetgeen overigens ook gemotiveerd wordt weersproken door [verzoekster] , is een waarschuwing dan wel een verbetertraject aangewezen als passend middel.
Tevens is redengevend dat niet vast staat dat de gronden van het ontslag die in de brief van 27 januari 2020 zijn genoemd (het vermeend niet functioneren, het schenden van geheimhoudingsplicht danwel bedrijfsgeheimen, bedreiging) aan [verzoekster] kenbaar zijn gemaakt tijdens het gesprek op 22 januari 2020. [verzoekster] heeft dit immers gemotiveerd bestreden.
Billijke vergoeding
5.6.
Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, ziet de kantonrechter aanleiding aan [verzoekster] een billijke vergoeding toe te kennen.
5.7.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013-2104, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In de billijke vergoeding kan niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, omdat dit al is verdisconteerd in de transitievergoeding. De hoogte van de billijke vergoeding moet daarom worden bepaald op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij criteria als loon en lengte van het dienstverband geen rol hoeven te spelen. Er kan wel rekening worden gehouden met de financiële situatie van de werkgever. Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 7.500,00. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [verzoekster] naar verwachting niet lang zonder werk zal zitten gezien haar ervaring in de kinderopvang en anderzijds dat het ontslag op staande voet zonder geldige reden is gegeven.
Loonstroken
5.8.
De door [verzoekster] gevorderde loonstroken zijn aan het verweerschrift gehecht en daarmee heeft [verweerster] reeds voldaan aan hetgeen [verzoekster] heeft gevorderd. Daarom heeft [verzoekster] geen belang meer bij een beslissing op dit punt. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Het verzoek om alle agenda’s in te dienen wordt eveneens afgewezen. Op de loonstroken staat het aantal gewerkte uren. Niet is gesteld of gebleken dat deze uren onjuist zijn. Aangezien de loonstroken reeds bij het verweerschrift zijn meegezonden, heeft [verzoekster] voldoende tijd gehad om deze op juistheid te controleren. In deze procedure wordt dan ook uitgegaan van de juistheid van deze salarisstroken, zodat voor het in het geding brengen van de agenda’s geen grond is.
Transitievergoeding
5.9.
[verzoekster] heeft ook verzocht om [verweerster] te veroordelen een transitievergoeding. Hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven, omdat daarvoor geen dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, valt bij gebreke aan een dringende reden en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden niet in te zien dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Dat betekent dat [verweerster] de transitievergoeding verschuldigd is en zal worden veroordeeld tot betaling van die vergoeding tot een bedrag van € 2.471,48. Daarbij wordt overwogen dat vast staat dat [verzoekster] gemiddeld geen 36 uur per week werkte en [verzoekster] bij haar berekening, waarbij op een hoger bedrag wordt uitgekomen, daarvan wel is uitgegaan. De berekening van [verweerster] die ter zitting is toegelicht, heeft [verzoekster] onvoldoende gemotiveerd bestreden en is gebaseerd op de door [verweerster] overgelegde loonstroken, zodat van die berekening wordt uitgegaan.
Loonvordering
5.10.
[verzoekster] heeft berust in het einde van de arbeidsovereenkomst per 20 januari 2020. Dat houdt in dat het salaris tot die dag aan [verzoekster] betaald dient te worden. Omdat [verweerster] heeft erkend het salaris over de maand januari 2020 niet te hebben betaald, dient [verweerster] dit bedrag in beginsel aan [verzoekster] te betalen. Ook is [verweerster] het loon over de opzegtermijn van 1 maand verschuldigd wegens onregelmatige opzegging. [verweerster] beroept ten onrechte op verrekening aangezien, zoals hiervoor overwogen, er sprake is van een onterecht gegeven ontslag op staande voet. Nu er geen reden is voor een gefixeerde schadevergoeding, kan deze evenmin worden verrekend met de loonvordering van [verzoekster] op [verweerster] .
5.11.
De wettelijke verhoging van 50% wordt op grond van de wet eveneens toegewezen over het loon van januari en februari 2020, als ook de wettelijke rente.
5.12.
[verweerster] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure. [verzoekster] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisende partijen met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Gelet op het voorgaande wordt [verweerster] slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de gemachtigde. Deze vergoeding voor het salaris moet door de gemachtigde worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.
In de zaak van de zelfstandig verzoeken
Gefixeerde schadevergoeding
5.13.
Omdat hiervoor reeds is overwogen dat het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet geen stand kan houden, is daarmee de grond aan de vordering van [verweerster] ter zake een gefixeerde schadevergoeding komen te ontvallen. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Boete en schadevergoeding
5.14.
Ter zake van de gevorderde boete van € 500,00 vanwege het schenden van de geheimhoudingsplicht en de schadevergoeding van € 25.000,00 ter zake van smaad, wordt overwogen dat deze vorderingen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. [verzoekster] heeft gemotiveerd weersproken dat zij een geheimhoudingsplicht heeft geschonden en dat er sprake is van smaad danwel schade. [verweerster] heeft daarop nagelaten haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen, hoewel dit op haar weg had gelegen.
Factuur kinderopvang
5.15.
[verzoekster] heeft gemotiveerd bestreden nog iets aan [verweerster] verschuldigd te zijn. Voor zover de kantonrechter kan nagaan ziet de vordering van [verweerster] op de periode nadat [verzoekster] de overeenkomst had beëindigd eind januari 2020 en beroept [verweerster] zich daarbij op een opzegtermijn. Voor een beroep op een bijzonder beding, zoals een opzegtermijn is vereist dat dit beding schriftelijk is overeengekomen. Nu vast staat dat dit beding niet schriftelijk tussen partijen is overeengekomen - [verweerster] heeft immers geen getekende overeenkomst kunnen overleggen en [verzoekster] heeft ook gemotiveerd weersproken dat er een ondertekende overeenkomst is - kan [verweerster] zich daar niet op beroepen. Het uitgangspunt is dat de overeenkomst door de opzegging eind januari 2020 is beëindigd. Nu niet voldoende is gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoekster] over de periode tot en met januari 2020 de maandelijks overeengekomen bijdragen onbetaald heeft gelaten, wordt de vordering afgewezen.
5.16.
[verweerster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
- veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] het loon over de maand januari 2020 tot en met 29 februari 2020 ad € 2.995,70 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging met een maximum van 50%, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon van januari 2020 vanaf 31 januari 2020 en het loon van februari 2020 vanaf 29 februari 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
- veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding te betalen van € 7.500,00 binnen 14 dagen na heden;
- veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] een transitievergoeding te betalen van € 2.471,48 binnen 14 dagen na heden;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak van de zelfstandig verzoeken
- wijst de vorderingen af;
in de zaak van het verzoek en de zelfstandige tegenverzoeken
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op € 803,00, te weten griffierecht van € 83,00 en het salaris van haar gemachtigde van € 720,00;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mr. E.A.W. Schippers, kantonrechter en op 27 mei 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter