Overwegingen
1. Sinds 1 februari 1982 staat eiseres bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met haar eenmanszaak met als de handelsnaam haar eigen naam. Volgens de inschrijving heeft de onderneming activiteiten op het gebied van “Belastingconsulenten”, “Organisatie-adviesbureaus” en “Administratie- en adviesburo belastingconsulente.”
2. Eiseres heeft met dagtekening 28 november 2013 een suppletieaangifte ingediend voor het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 (de suppletieaangifte). De suppletieaangifte is destijds, in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure over het ondernemerschap voor de omzetbelasting van eiseres, niet in behandeling genomen door verweerder.
3. Bij uitspraak van 2 mei 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1263) heeft Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat eiseres ondernemer is voor de omzetbelasting. Verweerder heeft bij brief van 20 november 2017 eiseres bericht over zijn voornemen om alsnog de suppletieaangifte te volgen en de naheffingsaanslag op te leggen. 4. Op 5 dan wel 8 februari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met eiseres, haar gemachtigde en [B] . Voor zover hier van belang, staat in het door verweerder opgestelde hoorverslag het volgende:
2. Het gesprek vond plaats naar aanleiding van correspondentie van de heer [C] en mevrouw [eiseres] bij de Belastingdienst binnengekomen op 26 januari 2018.
4. De volgende onderwerpen zijn besproken:
- bedoeling van onder 2. genoemde correspondentie;
- situatie/ gang van zaken volgens belastingplichtige;
- motivering van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 ten name van [eiseres] ;
- compromisvoorstel van de heer [C] (sr.).
(…)
6.
Bedoeling correspondentie
De heer [C] (sr.) geeft aan dat de onder 2. Genoemde correspondentie bedoeld is als
bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2012 ten name van [eiseres] . De
correspondentie is niet bedoeld als ingebrekestelling.
(…)
7.
Motivering van het bezwaar
De heer [C] (sr.) neemt het standpunt in dat de ingediende aangiftes/ suppleties omzetbelasting
correct zijn.
(…)
9. [ De inspecteur] zal het compromisvoorstel bespreken met de collega’s van de omzetbelasting. Mocht het niet tot een compromis komen dan zal uitspraak op bezwaar volgen.”
5. Bij de uitspraak op bezwaar is naheffingsaanslag gehandhaafd en de rentebeschikking verminderd naar nihil.
- de naheffingsaanslag tijdig en terecht is opgelegd;
- de hoorplicht is geschonden;
- verweerder een dwangsom heeft verbeurd;
- verweerder terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarfase;
- verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd; en
- of eiseres in deze procedure aanspraak kan maken op een schadevergoeding wegens feitelijk handelen van verweerder.
Het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is niet in geschil.
7. Eiseres stelt onder verwijzing naar artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat de naheffingsaanslag binnen drie jaar na het ontstaan van de belastingschuld had worden moeten opgelegd. Het door eiseres genoemde wetsartikel is echter niet van toepassing op een naheffingsaanslag omzetbelasting. De omzetbelasting is namelijk geen aanslagbelasting, maar een aangiftebelasting. Op grond van artikel 20, derde lid, van de Awr vervalt in dat geval de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. De inspecteur had daarom tot 31 december 2017 de tijd om een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen over een tijdvak in het jaar 2012. De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 27 december 2017 en is dus tijdig opgelegd.
8. Uit artikel 20, eerste lid, van de Awr volgt dat naheffing kan plaatsvinden als de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Anders dan eiseres stelt, kan in de ruime formulering van dit eerste lid geen steun worden gevonden voor de opvatting dat uitsluitend kan worden nageheven indien de naheffing is te wijten aan de belastingplichtige.
9. Voor zover eiseres stelt dat de handelwijze van verweerder zo onaanvaardbaar en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dat verweerder daarmee zijn bevoegdheid om zich op de vijfjaarstermijn te beroepen zou hebben verspeeld, deelt de rechtbank dat standpunt niet. Voor zover de rechtbank begrijpt, neemt eiseres aanstoot aan het gegeven dat zij de suppletieaangifte niet via het aangifteprogramma kon indienen vanwege een blokkade ingesteld door verweerder en het gegeven dat verweerder, in afwachting van de uitkomst van de gerechtelijke procedure genoemd onder 3, niet tijdig een reguliere aanslag heeft opgelegd op basis van de suppletieaangifte. Voorts heeft eiseres het gedrag van een van de inspecteurs bij het hoorgesprek als negatief, muggenzifterig en schofferend ervaren. In hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
10. Eiseres stelt dat zij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Het hoorgesprek genoemd onder 4 had volgens eiseres alleen betrekking op de voortgang van een algeheel compromisvoorstel dat met name zag op (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting. Verweerder weerspreekt dat de hoorplicht is geschonden onder verwijzing naar het verslag van het hoorgesprek. Het niet door eiseres betwiste verslag biedt de rechtbank geen enkel aanknopingspunt om het standpunt van eiseres te volgen. De rechtbank weegt hierbij mee dat eiseres op 22 maart 2018 per mail heeft gereageerd op het hoorverslag en toen heeft aangegeven dat punt 7 juist maar onvolledig is en dat de overige punten, behoudens punt 8, geheel juist zijn. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake. Dat de inspecteur, aan wie de behandeling van de omzetbelasting is gedelegeerd, niet bij het hoorgesprek aanwezig was, doet niet aan voormeld oordeel af.
11. Eiseres stelt dat verweerder de maximale dwangsom heeft verbeurd. Een van de voorwaarden voor het toekennen van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat er sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in het derde lid van voornoemd artikel. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat eiseres het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Eiseres heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en wanneer deze vereiste ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Reeds hierom kan eiseres geen aansprak maken op de dwangsom.
12. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat in de bezwaarfase sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiseres heeft in haar pleitnota aangegeven dat de gemachtigde eveneens medewerker is van haar kantoor. Zo heeft de gemachtigde als medewerker handelend onder het kantoor van eiseres de suppletieaangifte ingediend. Voorts is het bezwaarschrift, blijkens een daarop geplaatst stempel, ingediend door eiseres zelf of door de gemachtigde handelend onder haar kantoor. Met inachtneming van hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemachtigde, in de hoedanigheid van medewerker van eiseres, tijdens de bezwaarfase is gewisseld naar de hoedanigheid van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft toegekend.
13. Ingevolge artikel 8:42 van de Awb is verweerder gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Anders dan eiseres stelt, is de rechtbank niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Eiseres heeft onvoldoende geconcretiseerd welke op de zaak betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken, door onder meer de te algemene stelling in te nemen dat de stukken van eerdere procedures daartoe zouden behoren. De klacht dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.
14. Eiseres heeft zich ter zake van de algehele gang van zaken beroepen op diverse artikelen uit het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) alsmede op artikelen uit het Eerste en het Twaalfde Protocol bij het EVRM, al dan niet in samenhang met de Grondwet of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Van schending van enig van in deze artikelen gewaarborgde rechten is de rechtbank niet gebleken.
15. De stelling dat de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift niet deugdelijk zijn gemotiveerd, volgt de rechtbank evenmin. Uit de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiseres zijn afgewezen. Dat verweerder niet is ingegaan op de stellingen van eiseres met betrekking tot de dwangsom, is onvoldoende voor het oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen
op 17 januari 2018. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van deze rechtbank is een periode van afgerond twee jaar en acht maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De termijnoverschrijding van acht maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan eiseres wordt daarom een schadevergoeding toegekend van € 1.000. De stelling van eiseres dat de redelijke termijn vanaf een andere datum dan die van de ontvangst van het bezwaarschrift dient te worden berekend, volgt de rechtbank niet.
18. Nu de rechtbank de vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb door verweerder aan eiseres te laten vergoeden.
19. Met betrekking tot de klacht van eiseres dat dubbel griffierecht is geheven inzake de omzetbelasting verschuldigd over 2012, merkt de rechtbank ten overvloede op dat terecht griffierecht is geheven per verschillende procedure. Zo is bij de uitspraak van 24 juli 2018 van deze rechtbank griffierecht geheven voor het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om te beslissen op het bezwaar van eiseres. Eiseres had hierbij bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om over het jaar 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan eiseres op te leggen. In onderhavige procedure heeft eiseres echter bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslag zelf in plaats van het voornemen. Dat beide geschillen te maken hebben met de omzetbelasting verschuldigd over 2012, betekent niet dat hiervoor slechts eenmaal griffierecht mag worden geheven.
20. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van de aanzienlijke financiële en immateriële schade welke zij en de gemachtigde de afgelopen decennia hebben geleden door het handelen van verweerder. Gezien het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dit geldt in het belastingrecht, kan de rechtbank zich slechts uitlaten over de uitspraak op het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank is dan ook niet bevoegd een oordeel te geven over het verzoek om schadevergoeding van eiseres. Eiseres kan zich daarvoor wenden tot de burgerlijke rechter.
21. Aangezien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een andersluidend oordeel moet ervan worden uitgegaan dat eiseres zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde. Daarom zal verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres in de beroepsfase. De rechtbank weegt hierbij mee dat het beroepschrift en een nader stuk, blijkens de daarop geplaatste stempels, mede zijn ingediend door de gemachtigde in de hoedanigheid van zijn eenmanszaken (in plaats van in de hoedanigheid van medewerker van het kantoor van eiseres).
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tijdens de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 september 2020.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: