In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Kameroense eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die tot de Engelstalige minderheid in Kameroen behoort, heeft zijn asielaanvraag ingediend op 5 februari 2019, na een reeks van gebeurtenissen die hem in de negatieve belangstelling van de Kameroense autoriteiten hebben gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geloofwaardig is in zijn identiteit en nationaliteit, evenals in de deelname aan een demonstratie in Buea in november 2016. Echter, de rechtbank heeft de stelling van de eiser dat hij een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Kameroen, ongeloofwaardig geacht. Dit oordeel is gebaseerd op de inconsistenties in de verklaringen van de eiser en het feit dat hij gedurende een jaar zonder problemen in Kameroen heeft geleefd en uiteindelijk het land op zijn eigen paspoort heeft verlaten.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verkorting van de zienswijzetermijn van vier weken naar één week door de verweerder in strijd met de wet was, maar heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij hierdoor benadeeld is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 787,50. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is bekendgemaakt op 18 september 2020.