ECLI:NL:RBDHA:2020:9079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
NL19.26756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Kameroense eiser afgewezen wegens ongeloofwaardigheid van asielrelaas en onterechte verkorting van zienswijzetermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Kameroense eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die tot de Engelstalige minderheid in Kameroen behoort, heeft zijn asielaanvraag ingediend op 5 februari 2019, na een reeks van gebeurtenissen die hem in de negatieve belangstelling van de Kameroense autoriteiten hebben gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geloofwaardig is in zijn identiteit en nationaliteit, evenals in de deelname aan een demonstratie in Buea in november 2016. Echter, de rechtbank heeft de stelling van de eiser dat hij een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Kameroen, ongeloofwaardig geacht. Dit oordeel is gebaseerd op de inconsistenties in de verklaringen van de eiser en het feit dat hij gedurende een jaar zonder problemen in Kameroen heeft geleefd en uiteindelijk het land op zijn eigen paspoort heeft verlaten.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verkorting van de zienswijzetermijn van vier weken naar één week door de verweerder in strijd met de wet was, maar heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij hierdoor benadeeld is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 787,50. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is bekendgemaakt op 18 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.26756

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. B. Volkers).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover in beroep aan de orde, de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben over en weer schriftelijk op elkaars nadere standpunten gereageerd.
Nadat beide partijen schriftelijk hebben meegedeeld geen gebruik te willen maken van hun recht op zitting door de rechtbank te worden gehoord, heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Kameroense nationaliteit. Op 5 februari 2019 heeft hij de asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser, die tot de Engelstalige minderheid in Kameroen behoort en destijds woonde in Buea – in het Engelstalige deel van Kameroen – en als docent werkte op een school in Mbanga – in het Franstalige deel van Kameroen – heeft in november 2016 in Buea deelgenomen aan een demonstratie voor de belangen van de Engelstalige minderheid in Kameroen. Sinds deze demonstratie stond eiser in de actieve, negatieve belangstelling van de regering. Eiser stelt dat de regering deelnemers van die demonstratie opspoort, mishandelt en soms zelfs vermoordt. In januari 2017 zijn twee nichten van hem in Buea op straat vermoord door militairen. Eiser vermoedt dat dit met hem te maken heeft. In februari 2017 is zijn vader in Buea gemarteld en gedood door militairen. Hiervan weet hij zeker dat dit met hem te maken heeft. In oktober en november 2017 heeft eiser op de school in Mbanga waar hij werkte eerst bij de schooldirecteur geklaagd over de situatie van Engelstalige studenten en vervolgens een protest op het schoolplein (mede)georganiseerd. Eiser vermoedt dat de directeur hem bij de autoriteiten heeft aangegeven als het brein achter deze actie. Niet lang daarna heeft hij van een vriend bij het leger vernomen dat de autoriteiten de zoektocht naar hem hadden geïntensiveerd. Op 25 december 2017 heeft eiser Kameroen via het vliegveld van Douala verlaten. Vanwege deze gebeurtenissen vreest eiser dat hij bij terugkeer naar Kameroen een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
deelname aan demonstratie te Buea;
gezocht persoon en moord op twee nichten en dood van vader.
3.2.
Verweerder acht het eerste element geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat in november 2016 in Buea een demonstratie heeft plaatsgevonden en dat eiser een Engelstalige docent is. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser zelf aan de demonstratie in Buea heeft deelgenomen. Het derde element acht verweerder evenmin geloofwaardig.
4. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder de termijn voor het indienen van een zienswijze in strijd met de wet heeft verkort van vier weken naar één week.
4.1.
Op grond van artikel 3.116, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedraagt de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze naar voren brengt vier weken.
4.2.
Verweerder heeft in het voornemen de termijn voor het indienen van een zienswijze (hierna: zienswijzetermijn) verkort van vier weken naar één week. De rechtbank begrijpt dat verweerder dit heeft gedaan om de beslistermijn van twee weken te kunnen halen die deze rechtbank bij uitspraak van 20 september 2019, naar aanleiding van eisers gegronde ‘beroep niet tijdig beslissen’, op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb had vastgesteld. Verweerder komt echter niet de bevoegdheid toe de zienswijzetermijn te verkorten, nu deze termijn in voormeld artikellid dwingend is geformuleerd. De rechtbank merkt op dat verweerder, indien hij had willen voorkomen dat de zienswijzetermijn de beslistermijn van twee weken als bedoeld in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zou overschrijden, in een eerder stadium actie had moeten ondernemen. Immers, hij had de bestuursrechter in de beroepsprocedure ‘niet tijdig beslissen’ kunnen verzoeken om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een langere beslistermijn vast te stellen.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de eerste beroepsgrond. Het bestreden besluit is daarom in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, onzorgvuldig voorbereid. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, waartoe de rechtbank het volgende overweegt.
4.3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 25 oktober 2019, en daarmee binnen de verkorte zienswijzetermijn, een zienswijze heeft ingediend, waarin hij inhoudelijk is ingegaan op wat verweerder hem in het voornemen heeft tegengeworpen. Eiser heeft niet gesteld dat hij meer of andere punten in zijn zienswijze naar voren zou hebben gebracht indien hem de wettelijk voorgeschreven zienswijzetermijn van vier weken zou zijn verleend. Wel heeft hij aangevoerd dat hij de originele versie van ‘The Guardian Post’ van 27 november 2017 en de overlijdensakte van zijn vader had willen overleggen. Deze stukken zijn nu niet bij het bestreden besluit betrokken.
4.3.2.
Nadat verweerder het bestreden besluit had genomen heeft eiser deze stukken alsnog overgelegd. Verweerder heeft deze stukken op echtheid laten onderzoeken door Bureau Documenten. Uit het door Bureau Documenten gegeven advies, gedateerd 27 december 2019, volgt dat de overlijdensakte vals is en dat de krant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet in deze verschijningsvorm is uitgegeven, aldus Bureau Documenten.
4.3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:374, volgt dat een rapport van Bureau Documenten heeft te gelden als een deskundigenadvies. Verweerder mag zich daarop baseren, mits hij zich ervan vergewist dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien dat het geval is kan de vreemdeling dit deskundigenadvies slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen. Eiser heeft geen contra-expertise laten verrichten. Wel stelt hij zich op het standpunt dat de conclusies in het advies van Bureau Documenten onvoldoende inzichtelijk zijn.
4.3.4.
Uit het advies van Bureau Documenten volgt dat de conclusie dat de overlijdensakte niet echt is, is gebaseerd op de bevinding dat de verschijningsvorm en de opmaak en afgifte afwijken van het beschikbare referentiemateriaal in combinatie met de bevinding dat de basisgegevens door middel van een printtechniek zijn aangebracht. In zoverre is het advies naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en concludent. Verder volgt uit het advies dat de conclusie dat de krant met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet in deze vorm is uitgegeven, is gebaseerd op de bevinding dat de verschijningsvorm van de pagina’s 5/6 – op pagina 5 staat het artikel waar het eiser om te doen is – en de bijbehorende contrapagina’s 7/8 afwijkt van die van de rest van de krant alsmede op de daaruit voortvloeiende gevolgtrekking dat pagina’s 5 tot en met 8 niet de originele geproduceerde pagina’s zijn. Ook in zoverre is het advies naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en concludent. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder, zoals ook door eiser is erkend in zijn reactie op het verweerschrift, niet in detail hoeft te laten weergeven waaruit de afwijkingen in verschijningsvorm, afgifte of opmaak van documenten bestaan. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder, maar anders dan eiser, van oordeel dat er geen sprake van is dat het advies van Bureau Documenten onvoldoende inzichtelijk of onvoldoende concludent is.
4.3.5.
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de door hem in het bestreden besluit gemaakte geloofwaardigheidsbeoordeling niet anders zou zijn uitgevallen indien eiser voormelde documenten vóór het bestreden besluit zou hebben ingebracht. Immers, in dat geval had verweerder zich, rechtmatig, op het standpunt gesteld dat aan deze documenten gelet op het advies van Bureau Documenten geen betekenis toekomt. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat eiser door het hiervoor bedoelde gebrek niet is benadeeld. Het gebrek zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
4.4.
De rechtbank zal eveneens een ander gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het gaat om de overweging in het bestreden besluit dat in de door eiser overgelegde kopie van de krant niets inhoudelijks is aangetroffen over zijn zaak. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd, aangezien het in die krant op pagina 5 opgenomen artikel ‘
Manhunt continues for teachers who took part in 2016 strike’ grotendeels over eiser en zijn asielrelaas gaat. Gelet echter op wat hiervoor onder 4.3. en volgende is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld.
5. Eiser betoogt ten tweede dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en daarom ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kameroen een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het tweede relevante element – de deelname van eiser aan de demonstratie in Buea – gelet op de hierna te noemen combinatie van factoren, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat aan de geloofwaardigheid van eisers verklaring over dit element afbreuk doet dat hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij zich de datum van deze demonstratie niet meer kan herinneren en dat hij daar in de correcties en aanvullingen niets over heeft opgemerkt. Verweerder heeft dit niet ten onrechte bevreemdend geacht nu deze gestelde gebeurtenis een kentering in zijn leven zou vormen. In de zienswijze heeft eiser weliswaar die datum alsnog genoemd en hierover verklaard dat hij vanuit zijn culturele achtergrond niet wist dat een datum zo belangrijk was, maar verweerder heeft eiser hierin niet ten onrechte niet gevolgd, nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd en, bovendien, aan eiser tijdens het nader gehoor uitdrukkelijk was gevraagd om data te noemen.
Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat aan de geloofwaardigheid van eisers verklaring over dit element afbreuk doet dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het tijdstip en de manier waarop het leger heeft ingegrepen alsmede dat hij zijn verklaring op deze punten tijdens het nader gehoor meermalen heeft bijgesteld. Zo heeft hij op enig moment tijdens het nader gehoor verklaard dat hij de benen heeft genomen toen de militairen rond 12:00 uur kwamen en vrijwel direct op demonstranten begonnen te schieten en in te slaan. Echter, nadat hem was voorgehouden dat hij eerder had verklaard dat hij tot ongeveer 15:00 uur had gedemonstreerd, heeft hij verklaard dat de militairen in eerste instantie (rond 12:00 uur) op een aardige manier hebben geprobeerd de demonstratie te beëindigen en dat zij pas later (rond 15:00 uur) hardhandig hebben ingegrepen. Verweerder heeft deze ongerijmdheden niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen.
Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat aan de geloofwaardigheid van eisers verklaring over dit element afbreuk doet dat hij, ook na daarom herhaaldelijk te zijn gevraagd, niet heeft weten te verklaren welke tekst er letterlijk op het bord stond waarmee hij tijdens de demonstratie zou hebben gelopen. Dit heeft verweerder niet ten onrechte bevreemdend geacht, met name nu eiser heeft verklaard dat hij die tekst zelf heeft opgeschreven en dat hij die tijdens de demonstratie telkens luid aan het opzeggen was. Gelet hierop heeft verweerder de globale beschrijving van de inhoud van die tekst die eiser tijdens het nader gehoor heeft gegeven – namelijk: ‘dat de Engelse cultuur moest worden aangehouden in het Engelse gebied en dat dit gerespecteerd moest worden in de regio’ – onvoldoende concreet en onderscheidend kunnen achten en, mitsdien, niet geloofwaardigheidsbevorderend.
5.1.2.
Overigens overweegt de rechtbank dat de betekenis van het tweede element in het licht van de vraag of eiser in aanmerking komt voor een asielvergunning zeer beperkt is. Immers, dit tweede element levert, indien geloofwaardig, anders dan het derde element – dat de kern van het asielrelaas is – niet zelfstandig een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Kameroen op, wat betekent dat dit tweede element, ook als dit geloofwaardig zou zijn geweest, niet tot verlening van een asielvergunning zou hebben geleid.
5.2.1.
Over het derde element – de gevolgen van de deelname aan de demonstratie in Buea – overweegt de rechtbank als volgt. Uit eisers verklaringen tijdens de gehoren volgt dat hij na de demonstratie in Buea in november 2016 gedurende ongeveer een jaar, wekelijks zowel met de auto als met de trein heen en weer heeft gereisd tussen Buea en Mbanga, drie dagen per week les heeft gegeven op de school in Mbanga en daar op de voorgrond is getreden door te klagen bij de schooldirecteur en vervolgens een protest (mede) te organiseren. Verder heeft eiser verklaard dat hij op 25 december 2017 Kameroen heeft verlaten via het internationale vliegveld van Douala op zijn eigen paspoort. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat deze gedragingen lastig te rijmen zijn met de door eiser geschetste situatie dat de Kameroense autoriteiten sinds november 2016 een actieve, negatieve belangstelling voor hem hebben die op enig moment zodanig was dat zij in hun zoektocht naar hem zelfs familieleden van hem zouden hebben vermoord en vanaf november 2017 nog verder zou zijn geïntensiveerd. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat het, vanwege de daaraan verbonden veiligheidsrisico’s, niet in de rede ligt dat eiser zich op voormelde manier in het openbaar begeeft en op voormelde manier Kameroen uitreist, indien de Kameroense overheid voor hem daadwerkelijk zo ernstig bedreigend zou zijn als hij stelt.
5.2.2.
Verder heeft eiser tijdens het nader gehoor meermalen verklaard (pagina’s 9, 24, 27 en 28 van het rapport nader gehoor) dat hij sinds de demonstratie in Buea tot en met zijn vertrek uit Kameroen zelf nooit concrete problemen heeft gehad met de Kameroense autoriteiten. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat dit eveneens lastig te rijmen is met de door eiser gestelde actieve, negatieve belangstelling van de Kameroense overheid in hem, met name nu eiser zich heeft gedragen op de manier als hiervoor vermeld. In dit verband heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat, indien de zoektocht van overheidswege naar hem daadwerkelijk zo intensief zou zijn geweest als hij heeft gesteld, het niet in te zien valt hoe eiser uit de handen van de autoriteiten heeft kunnen blijven, terwijl hij zich in die periode langdurig in het openbaar heeft begeven en via een internationaal vliegveld en op zijn eigen paspoort is uitgereisd.
5.2.3.
In eisers verklaringen dat hij geen problemen van de Kameroense autoriteiten heeft ondervonden, omdat hij de helft van de week in Buea ondergedoken zat en de andere helft van de week bij zijn oom in Mbanga verbleef, waarvan de autoriteiten volgens hem niet op de hoogte waren, en dat hij alleen in de avond als het donker was reisde tussen Buea en Mbanga en andersom, heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Uit de hiervoor vermelde gedragingen van eiser volgt immers dat hij zich gedurende die periode niet onvindbaar heeft gehouden voor de autoriteiten. Hierbij komt dat eiser reeds sinds 2015 op de school in Mbanga werkte. Dat dit niet voor de Kameroense autoriteiten te achterhalen zou zijn geweest, heeft verweerder niet ten onrechte onaannemelijk geacht.
5.2.4.
Ook in eisers verklaring dat hij op de luchthaven van Douala geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten omdat hij ‘een vriend die werkte op de luchthaven’ een bedrag van 200.000 CFA heeft betaald om hem te helpen langs de douane te komen, heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen dan hiervoor vermeld. Immers, verweerder heeft deze verklaring niet ten onrechte als ongeloofwaardig afgedaan, gelet op het feit dat eiser niet heeft kunnen verklaren wat die vriend op de luchthaven deed – wat deze gestelde onderneming zeer risicovol zou maken – en hoe die vriend met hem aan de hand langs alle controleposten heeft kunnen lopen.
5.2.5.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder niet ten onrechte de door eiser gestelde actieve, negatieve belangstelling in hem van de Kameroense overheid en de gestelde gevolgen daarvan voor zijn vader en twee nichten, en daarmee dus het derde element, tevens de kern van het asielrelaas, ongeloofwaardig geacht.
5.3.
Het vorenstaande, in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Kameroen een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Nu de ene beroepsgrond slaagt, maar de in dat verband geconstateerde gebreken in de besluitvorming worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, en de andere beroepsgrond niet slaagt, is het beroep ongegrond.
7. Vanwege de geconstateerde gebreken in de besluitvorming, die met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zijn gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 787,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 787,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.