ECLI:NL:RVS:2016:374

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
201505707/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van onvoldoende bewijs van identiteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het verzoek was afgewezen op 6 februari 2014, omdat [appellant] zijn identiteit niet had aangetoond. De staatssecretaris baseerde deze afwijzing op de conclusies van het Bureau Documenten (BD), die na onderzoek van door [appellant] overgelegde documenten concludeerden dat deze documenten waarschijnlijk niet echt waren.

[appellant] had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard op 9 oktober 2014. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 8 juni 2015 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de uitkomsten van zijn contra-expertise niet had willen afwachten en dat hij met andere overgelegde stukken had aangetoond dat zijn identiteit juist was. De staatssecretaris had echter in eerdere correspondentie al gewezen op de mogelijkheid om een contra-expertise te laten uitvoeren, maar [appellant] had dit niet tijdig gedaan.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat [appellant] zijn identiteit niet had aangetoond. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de contra-expertise, omdat [appellant] niet had gerechtvaardigd waarom hij deze niet eerder had laten uitvoeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201505707/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2015 in zaak nr. 14/10521 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.N. van der Voet, advocaat te Delft, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten stelt de staatssecretaris vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie.
2. [appellant] heeft gesteld dat hij is geboren op [..-..-….] te Irak en dat hij de Iraakse nationaliteit bezit.
3. [appellant] heeft bij het verzoek een gelegaliseerd uittreksel uit het geboorteregister, afgegeven op 4 februari 2013 te Arbil, Irak, overgelegd. In de verklaring van onderzoek van 15 juli 2013 heeft het Bureau Documenten (hierna: het BD) vermeld dat na onderzoek van het document het volgende is gebleken. De verschijningsvorm correspondeert niet met intern bekende informatie en het beschikbare vergelijkingsmateriaal. De op de voorzijde van het document aangebrachte afdruk van een inktstempel van het Directoraat van Volksgezondheid van Arbil wijkt af van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. De ondertekening wijkt af van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Gelet hierop heeft het BD met betrekking tot de echtheid en de opmaak en afgifte van het document geconcludeerd dat het document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is en niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven.
Op 21 oktober 2013 heeft [appellant] een uittreksel uit het geboorteregister, afgegeven op 23 september 2013 te Arbil, Irak, overgelegd. In de verklaring van onderzoek van 8 november 2013 heeft het BD vermeld dat na onderzoek van het document het volgende is gebleken. De basisgegevens zijn aangebracht door middel van een reproductietechniek (toner). De op de voorzijde van het document aangebrachte afdruk van een inktstempel van het Directoraat van Volksgezondheid te Arbil wijkt af van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. De ondertekening wijkt af van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Gelet hierop heeft het BD met betrekking tot de echtheid en de opmaak en afgifte van het document geconcludeerd dat het document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is.
4. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] zijn identiteit niet heeft aangetoond. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris de conclusies van het BD in de verklaringen van onderzoek van 15 juli 2013 en 8 november 2013 ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn identiteit niet heeft aangetoond. Hij voert daartoe het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de uitkomsten van zijn contra-expertise inzake het uittreksel uit het geboorteregister van 23 september 2013 niet willen afwachten. Met de door hem overgelegde stukken, waaronder het in hoger beroep overgelegde rapport van contra-expertise van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: het NFO) van 6 juli 2015 (hierna: het rapport contra-expertise) en de verklaringen van de Kurdistan Regional Government van 12 februari 2014 en de Iraakse ambassade te Den Haag van 24 februari 2014 en 22 september 2014, heeft hij aangetoond dat zijn gestelde identiteit juist is. Zijn paspoort, dat echt is bevonden, dient daarbij als steunbewijs. [appellant] voert verder aan dat het aan het BD te wijten is dat het NFO geen volledige en zorgvuldige contra-expertise heeft kunnen uitvoeren, nu het BD geen referentiemateriaal aan het NFO beschikbaar heeft willen stellen. [appellant] verzoekt de Afdeling een oordeel te geven over het ter beschikking stellen van referentiemateriaal door het BD aan het NFO.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201211217/1/V6) is een advies van het BD een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende verzoeker de uitkomst van het advies slechts met succes bestrijden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen.
Een verzoeker dient een contra-expertise in het kader van de besluitvorming te overleggen. Indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden, kan een eerst in rechte overgelegde contra-expertise bij de beoordeling worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2010 in zaak nr. 200900103/1/V1).
5.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de verklaringen van onderzoek van het BD van 15 juli 2013 en 8 november 2013 niet naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn. In de verklaringen van de Kurdistan Regional Government van 12 februari 2014 en de Iraakse ambassade te Den Haag van 24 februari 2014 en 22 september 2014 staat dat de gegevens zoals vermeld in het uittreksel uit het geboorteregister van 23 september 2013, correct zijn. Het BD heeft deze verklaringen, zo blijkt uit een e-mail van 12 september 2014, onderzocht, maar op grond hiervan geen aanleiding gezien anders te concluderen. De minister heeft zich hierop kunnen baseren. De verklaringen, die uitsluitend zien op de inhoud van voormeld uittreksel, doen niet af aan de conclusie van het BD over de echtheid en de opmaak en afgifte van het uittreksel.
5.3. De staatssecretaris heeft [appellant] bij brieven van 13 december 2013 en 2 januari 2014 gewezen op de mogelijkheid naar aanleiding van de verklaring van onderzoek van het BD van 8 november 2013 een contra-expertise te laten uitvoeren naar het uittreksel uit het geboorteregister van 23 september 2013. [appellant] heeft in de bestuurlijke fase en in zijn beroepschrift van 17 november 2014 niet vermeld dat hij voornemens is een contra-expertise te laten uitvoeren. Eerst in de gronden van zijn beroep van 3 februari 2015 heeft [appellant] vermeld dat hij een deskundige opdracht heeft gegeven een contra-expertise uit te voeren, dat de uitkomsten daarvan nog niet door hem zijn ontvangen, en dat hij deze na ontvangst zo spoedig mogelijk naar de rechtbank zal zenden. Kort voor zitting heeft [appellant] de rechtbank verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomsten van de contra-expertise. [appellant] heeft niet gerechtvaardigd waarom hij niet al in de bestuurlijke fase een contra-expertise heeft laten uitvoeren of in ieder geval kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was dat te laten doen. Dat [appellant], zoals hij ter zitting van de Afdeling naar voren heeft gebracht, de kosten van een contra-expertise in de bestuurlijke fase niet kon dragen, vormt geen rechtvaardiging. De gevolgen daarvan komen voor risico van [appellant]. Gelet hierop en in het licht van het hiervoor onder 5.1 weergegeven toetsingskader, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomsten van de contra-expertise. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het rapport contra-expertise niet bij de beoordeling van het hoger beroep dient te worden betrokken. Reeds hierom wordt ook geen aanleiding gezien een oordeel te geven over het ter beschikking stellen van referentiemateriaal door het BD aan het NFO.
5.4. Het paspoort van [appellant] kan niet dienen ter vaststelling van de identiteit van [appellant], nu dit, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, hiertoe onvoldoende is, omdat dit geen brondocument is.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert, wordt dit niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door [appellant] in de bestuurlijke fase overgelegde stukken niet volgt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van het vereiste document.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nasrullah-Oemar
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016
404.