In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende een geldbedrag van € 885,- dat op 3 september 2018 onder de klager in beslag is genomen. De klager, die niet verschenen was, had verzocht om teruggave van het geldbedrag, stellende dat hij eigenaar was en dat hij op 18 september 2019 onherroepelijk was vrijgesproken van de tegen hem ingediende verdenking. De officier van justitie, mr. P. de Jonge, was wel aanwezig en stelde dat het geldbedrag aan de Belastingdienst moest worden overgemaakt op basis van een vordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel de klager eigenaar is van het geldbedrag, de verplichting van het openbaar ministerie om aan de vordering van de Belastingdienst te voldoen, hen ontheft van de plicht tot teruggave aan de klager. De rechtbank oordeelde dat het beklag ongegrond was, omdat de vordering van de Belastingdienst voorrang had en er geen dwangbevel met bevel tot betaling aan de klager was betekend, wat volgens de wet vereist is voor de teruggave. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij eerdere uitspraken en concludeerde dat de vordering van de Belastingdienst de teruggave aan de klager uitsloot.