ECLI:NL:RBDHA:2020:8887

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1957 en van Somalische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis om bij zijn echtgenote, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit had verkregen, te kunnen verblijven. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat het niet mogelijk is om een afgeleide verblijfsvergunning te verlenen wanneer de referent genaturaliseerd is.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, waarbij hij aanvoert dat de datum van de adviesaanvraag bepalend is voor de beoordeling van zijn aanvraag. Hij stelt dat hij zijn aanvraag voor een mvv veilig heeft gesteld door deze tijdig in te dienen, terwijl zijn echtgenote op dat moment nog in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of de staatssecretaris terecht de aanvraag heeft afgewezen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris dit terecht heeft gedaan, omdat de referent inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezit.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar eiser naar verwijst, niet van toepassing zijn op zijn situatie, omdat deze uitspraken betrekking hebben op andere voorwaarden. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Illic).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Eiser heeft op 9 juli 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder met een dwangsombesluit beslist op de ingebrekestelling.
Bij brief van 16 september 2019 heeft eiser laten weten zijn beroep te handhaven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1957 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij beoogt verblijf bij [A] , zijn echtgenote (hierna: referente), in het kader van nareis.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag afgewezen, omdat referente inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezit. Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) is het niet mogelijk een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen wanneer de hoofdpersoon is genaturaliseerd.
3. Verweerder heeft in het bezwaarschrift van eiser geen aanleiding gezien om een ander besluit te nemen. Hij heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat de datum van de adviesaanvraag bepalend is voor de vraag of hij voldoet aan de voorwaarden. Door de adviesaanvraag binnen de termijn van drie maanden in te dienen, heeft hij zijn aanvraag voor een mvv nareis veiliggesteld. Referente was op dat moment namelijk in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Eiser doet daarbij een beroep op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:996) en 2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2571). In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat het meerderjarig worden van kinderen na de adviesaanvraag niet meer bij de beoordeling kan worden betrokken en het voldoen aan deze voorwaarde is veiliggesteld met de adviesaanvraag. Verder betoogt eiser dat het bestreden besluit onduidelijk is over hoe verweerder, in het geval hij een aanvraag indient voor een verblijfsvergunning regulier, in deze reguliere verblijfsprocedure rekening houdt met dat referente een verblijfsvergunning asiel heeft gehad en de belangen van zijn jongste kind.
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht eisers aanvraag voor een mvv heeft afgewezen, omdat referente de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 5 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3697) de vraag beantwoord of een vreemdeling in aanmerking komt voor nareis bij een referent die de driemaandentermijn heeft veiliggesteld en ten tijde van een opvolgende aanvraag is genaturaliseerd tot Nederlander.
In deze uitspraak heeft de Afdeling allereerst geoordeeld dat wanneer de vreemdeling binnen de driemaandentermijn een mvv-aanvraag indient om deze termijn veilig te stellen verweerder bij een opvolgende aanvraag de driemaandentermijn niet tegenwerpt. Dit betekent echter niet dat verweerder bij een opvolgende aanvraag ook moeten beoordelen of de hoofdpersoon ten tijde van de aanvraag waarmee de driemaandentermijn is veiliggesteld een asielvergunning had. Of de hoofdpersoon een asielvergunning bezit, dient verweerder te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zijn op het moment waarop hij beslist op de voorliggende (opvolgende) aanvraag.
De door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling maken dit niet anders, nu deze uitspraken zijn van voor de uitspraak van 5 november 2019 en niet zien op de voorwaarde of de hoofdpersoon een asielvergunning bezit, maar op de voorwaarde of het nareizende familielid in het land van herkomst behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon. Bij deze voorwaarde wordt de situatie beoordeeld op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst. De beoordeling staat dus los van het moment waarop de aanvraag is ingediend.
5.2.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2019 dat eiser de mogelijkheid heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan te vragen, zoals meegedeeld in het bestreden besluit. Daarbij wordt een individuele beoordeling gemaakt, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van het kind en de omstandigheid dat referente een verblijfsvergunning asiel heeft gehad. Zoals verweerder opmerkt in het verweerschrift en volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2019 kan het feit dat referente in het bezit is geweest van een asielvergunning een relevant element zijn bij de beoordeling of zij voldoet aan het middelenvereiste en bij een eventueel verzoek om vrijstelling van de plicht om leges te betalen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit op het bezwaar van eiser heeft beslist. Daarnaast heeft verweerder een dwangsom toegekend, waarvan de hoogte niet door eiser is betwist. Dit maakt dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zoals blijkt uit het bovenstaande slagen eisers beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet, zodat het beroep in zoverre ongegrond moeten worden verklaard.
7. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 juni 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.