ECLI:NL:RBDHA:2020:8743
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van vergoeding op basis van de Wet op de rechtsbijstand in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van een vergoeding op basis van de Wet op de rechtsbijstand. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, dat op 26 juli 2019 een vergoeding had ingetrokken. Dit besluit werd door verweerder, de Raad voor Rechtsbijstand, in het bestreden besluit van 6 november 2019 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De zaak betreft een toevoeging die was aangevraagd voor het opheffen van een beslag in een kort geding procedure. De Raad voor Rechtsbijstand had de vergoeding eerder toegekend, maar trok deze in na een steekproefcontrole. Verweerder stelde dat de werkzaamheden van eiser onder de eerder verleende toevoeging vielen, en dat er geen sprake was van zelfstandige rechtsbelangen. Eiser betwistte dit en voerde aan dat de geschillen verschillende rechtsbelangen betroffen.
De rechtbank overwoog dat er geen zelfstandige rechtsbelangen waren, omdat beide toevoegingen betrekking hadden op de nakoming van dezelfde vaststellingsovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de vergoeding had ingetrokken, en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in een zitting die via Skype plaatsvond, en de griffier was verhinderd te ondertekenen. De uitspraak wordt later openbaar gemaakt.