Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] (Frankrijk), eiseres,
Procesverloop
Overwegingen
artikel 69, tweede lid, van de Zvw bepaalt dat eiseres daardoor een bijdrage verschuldigd is. Voor zover eiseres heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een duidelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het tot toezeggingen bevoegd orgaan. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 2 mei 2012 slechts medegedeeld dat eiseres op dat moment niet verdragsgerechtigde was. De beslissing heeft volgens verweerder betrekking op het jaar 2011. Verweerder heeft eiseres niet medegedeeld dat zij over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. [1]
2 juli 2019 een brief naar de afdeling bezwaar en beroep van verweerder heeft verstuurd. Nu uit deze brief blijkt dat zij het niet eens is met het bestreden besluit en om welke redenen, is de rechtbank van oordeel dat deze brief is aan te merken als een bezwaarschrift gericht tegen het bestreden besluit. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaarschrift als een beroepschrift had dienen aan te merken en had dienen door te zenden naar de rechtbank. Verweerder heeft dit niet gedaan en in plaats daarvan op 29 augustus 2019 een brief naar eiseres verstuurd dat er geen nadere informatie is en dat zij tegen het bestreden besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Doordat verweerder niet heeft voldaan aan de doorzendplicht van
artikel 6:15, tweede lid, van de Awb en uit het dossier niet kan worden afgeleid op welke datum de brief is ontvangen door verweerder, is het exacte tijdstip van indiening niet bekend. De rechtbank gaat er gelet op de datering van 2 juli 2019 vanuit dat deze voor het einde van de beroepstermijn op 31 juli 2019 is ingediend. Derhalve is het beroep ontvankelijk.
1 januari 2015 alsnog de buitenlandbijdrage betalen. Zij verzoekt kwijtschelding van deze vordering. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van eiseres dat zij ten aanzien van de heffing van de buitenlandbijdrage vanaf 1 januari 2015 een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en overweegt hierover het volgende.
1 januari 2012 niet verdragsgerechtigd was en dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dit kan worden aangemerkt als een toezegging van het bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het besluit van 2 mei 2012 betrekking had op het jaar 2011 en dat verweerder niet heeft medegedeeld dat eiseres over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Uit dat besluit blijkt immers dat het, even als de onderhavige procedure, ziet op het verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig zijn per
1 januari 2012. Verweerder is hier – ondanks de informatie die hij op 6 juni 2012 ontving van de CPAM – niet op teruggekomen tot het primaire besluit, waardoor eiseres tot
11 april 2019 in de veronderstelling verkeerde dat zij niet verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was.