ECLI:NL:RBDHA:2020:8720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de verplichting tot betaling van buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet door verdragsgerechtigde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2020, betreft het een geschil tussen eiseres, een in Frankrijk woonachtige vrouw, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de verplichting tot betaling van een buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiseres is geboren in 1947 en ontvangt sinds 2012 een AOW-pensioen. In 2019 heeft het CAK haar medegedeeld dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 een buitenlandbijdrage verschuldigd is, omdat zij als verdragsgerechtigde is aangemerkt. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, stellende dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was, gebaseerd op eerdere communicatie van het CAK.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was overschreden, maar dat eiseres haar bezwaarschrift tijdig had ingediend. De rechtbank oordeelt dat het CAK niet heeft voldaan aan de doorzendplicht van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het beroep ontvankelijk is. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of het CAK terecht heeft beslist dat eiseres per 1 januari 2012 verdragsgerechtigd is en een buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 1 januari 2015.

De rechtbank concludeert dat eiseres inderdaad recht heeft op zorg in haar woonland ten laste van Nederland, maar dat zij op basis van het vertrouwensbeginsel niet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en bepaalt dat de buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 11 april 2019, de datum van het primaire besluit. Tevens wordt het CAK opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] (Frankrijk), eiseres,

en
het Centraal Administratie Kantoor (CAK), als rechtsopvolger van het Zorginstituut Nederland, verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Vanaf 1 januari 2017 oefent het CAK in zaken als deze, gelet op de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet en andere wetten in verband met de overgang van een aantal taken van Zorginstituut Nederland naar CAK (Stb. 2016, 173), de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder verweerder mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Bij besluit van 11 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij per 1 januari 2012 verdragsgerechtigd is en dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 een bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) (hierna: buitenlandbijdrage) verschuldigd is.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Op 28 juli 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1947 en zij woont al lange tijd met haar partner in Frankrijk (hierna: het woonland). Eiseres ontvangt met ingang van [ingangsdatum] 2012 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 22 november 2011 ontving eiseres een besluit van verweerder waarin is vastgesteld dat eiseres vanaf 1 januari 2012 verdragsgerechtigde is en dat zij een buitenlandbijdrage verschuldigd is voor recht op zorg in het woonland, ten laste van Nederland. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en bij besluit van 2 mei 2012 is haar bezwaar gegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder medegedeeld dat eiseres niet verdragsgerechtigd is en geen buitenlandbijdrage verschuldigd is aan verweerder.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat verweerder bericht heeft ontvangen van haar woonland dat zij in haar woonland op basis van formulier E-121 staat ingeschreven. Dit betekent dat eiseres vanaf 1 januari 2012 verdragsgerechtigd is en daardoor recht heeft op medische zorg in het woonland, ten laste van Nederland. Eiseres is met terugwerkende kracht per 1 januari 2015 een buitenlandbijdrage verschuldigd aan verweerder. Verweerder zal de reguliere bijdrage vanaf nu iedere maand laten inhouden op het pensioen. Voor de bijdrage over voorgaande jaren ontvangt eiseres een jaarafrekening van verweerder. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiseres haar bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust aldus eveneens op het standpunt dat eiseres verdragsgerechtigde is per 1 januari 2012 en een buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 1 januari 2015, omdat deze bijdrage met terugwerkende kracht over vijf jaar wordt geheven. De berekeningswijze van de buitenlandbijdrage is vastgelegd in de Regeling zorgverzekering (hierna: de Regeling) en hiertegen kan geen bezwaar en beroep worden ingediend. Nadat bij besluit van 2 mei 2012 aan eiseres is medegedeeld dat zij geen verdragsgerechtigde is, is op 6 juni 2012 een E-121 formulier d.d. 31 mei 2012 ontvangen, waarop de Caisse Primaire d’Assurance Maladie (hierna: CPAM) heeft aangegeven dat eiseres wel verdragsgerechtigde is vanaf 1 januari 2012. Deze informatie is niet juist verwerkt in de administratie van verweerder. Omdat verweerder declaraties heeft ontvangen van het CPAM, is het dossier heropend. Hierna is het primaire besluit genomen.
4.1.
Bij brief van 2 juli 2019 heeft eiseres aan verweerder medegedeeld dat zij zich door het handelen van verweerder zwaar benadeeld voelt en dat zij hoopt op een oplossing. Verweerder heeft haar in 2012 medegedeeld dat zij niet verdragsplichtig was. Mocht de belastingdienst haar geen zorgtoeslag toekennen met ingang van 2012, dan zal zij verweerder daarvoor aansprakelijk stellen, plus de door haar gemaakte kosten. Ook vindt eiseres de inhouding op het AOW-pensioen te hoog.
4.2.
Op 27 augustus 2019 heeft de rechtbank een beroepschrift van eiseres ontvangen.
Eiseres heeft hierin aangegeven dat zij door een fout van verweerder (door haar bij besluit van 2 mei 2012 niet aan te merken als verdragsgerechtigde waardoor zij verzekerd moest zijn in Frankrijk) met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 een buitenlandbijdrage moet betalen en dat zij dit niet kan. Eiseres verzoekt de rechtbank om kwijtschelding van het te vorderen bedrag.
4.3.
In reactie op een brief van de rechtbank van 28 augustus 2019 over de overschrijding van de beroepstermijn, heeft eiseres aangegeven dat zij in de veronderstelling was dat haar bezwaarschrift van 2 juli 2019 gericht aan verweerder binnen de termijn van zes weken was ingediend.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiseres haar beroep niet tijdig is ingediend. Indien de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht, merkt verweerder het volgende op. Eiseres is aan te merken als verdragsgerechtigde en
artikel 69, tweede lid, van de Zvw bepaalt dat eiseres daardoor een bijdrage verschuldigd is. Voor zover eiseres heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een duidelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het tot toezeggingen bevoegd orgaan. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 2 mei 2012 slechts medegedeeld dat eiseres op dat moment niet verdragsgerechtigde was. De beslissing heeft volgens verweerder betrekking op het jaar 2011. Verweerder heeft eiseres niet medegedeeld dat zij over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. [1]
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiseres haar beroep ontvankelijk is.
6.2.
Vast staat dat de dagtekening van het bestreden besluit 19 juni 2019 is, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 31 juli 2019. Het beroepschrift van 22 augustus 2019, dat op 27 augustus 2019 door de rechtbank is ontvangen, is derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiseres op
2 juli 2019 een brief naar de afdeling bezwaar en beroep van verweerder heeft verstuurd. Nu uit deze brief blijkt dat zij het niet eens is met het bestreden besluit en om welke redenen, is de rechtbank van oordeel dat deze brief is aan te merken als een bezwaarschrift gericht tegen het bestreden besluit. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaarschrift als een beroepschrift had dienen aan te merken en had dienen door te zenden naar de rechtbank. Verweerder heeft dit niet gedaan en in plaats daarvan op 29 augustus 2019 een brief naar eiseres verstuurd dat er geen nadere informatie is en dat zij tegen het bestreden besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Doordat verweerder niet heeft voldaan aan de doorzendplicht van
artikel 6:15, tweede lid, van de Awb en uit het dossier niet kan worden afgeleid op welke datum de brief is ontvangen door verweerder, is het exacte tijdstip van indiening niet bekend. De rechtbank gaat er gelet op de datering van 2 juli 2019 vanuit dat deze voor het einde van de beroepstermijn op 31 juli 2019 is ingediend. Derhalve is het beroep ontvankelijk.
6.3.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft beslist dat eiseres per 1 januari 2012 aangemerkt dient te worden als verdragsgerechtigde en dat zij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 een buitenlandbijdrage verschuldigd is.
6.4.
Op dit beroep zijn de Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (de Verordening), de Zvw en de Regeling van toepassing.
6.5.
Ingevolge artikel 24 van de Verordening heeft een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gaan wonen, recht op medische zorg in het woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg.
6.6.
Het pensioenland mag vervolgens – ingevolge artikel 30 van de Verordening – een bijdrage inhouden op de pensioenen van deze gepensioneerden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
6.7.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling.
6.8.
Uit het dossier (waaronder uit het E-121 formulier van 31 mei 2012 dat verweerder op 6 juni 2012 van de CPAM heeft ontvangen) blijkt dat eiseres als verdragsgerechtigde is aan te merken. Zij ontvangt namelijk een AOW-pensioen uit Nederland en heeft geen persoonlijk recht op zorg in het woonland. Dit betekent dat eiseres recht heeft op zorg in het woonland ten laste van Nederland en dat eiseres op grond van artikel 69 van de Zvw de buitenlandbijdrage is verschuldigd aan verweerder.
6.9.
Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat verweerder haar bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat zij niet verdragsgerechtigd is en dus verzekerd moet zijn in Frankrijk. Dit blijkt achteraf onjuist. Door deze fout van verweerder moet zij vanaf
1 januari 2015 alsnog de buitenlandbijdrage betalen. Zij verzoekt kwijtschelding van deze vordering. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van eiseres dat zij ten aanzien van de heffing van de buitenlandbijdrage vanaf 1 januari 2015 een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en overweegt hierover het volgende.
6.10.
Ingevolge de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019 (ECLI:CRVB:2019:4351) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat eiseres per
1 januari 2012 niet verdragsgerechtigd was en dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dit kan worden aangemerkt als een toezegging van het bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het besluit van 2 mei 2012 betrekking had op het jaar 2011 en dat verweerder niet heeft medegedeeld dat eiseres over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Uit dat besluit blijkt immers dat het, even als de onderhavige procedure, ziet op het verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig zijn per
1 januari 2012. Verweerder is hier – ondanks de informatie die hij op 6 juni 2012 ontving van de CPAM – niet op teruggekomen tot het primaire besluit, waardoor eiseres tot
11 april 2019 in de veronderstelling verkeerde dat zij niet verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was.
6.11.
Eiseres had – anders dan verweerder heeft gesteld – gelet op wat is overwogen onder 6.10. tot aan het primaire besluit de gerechtvaardigde verwachting dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen kunnen daaraan in de weg staan. Eiseres heeft gesteld dat zij zich moest verzekeren in Frankrijk, hetgeen niet is betwist door verweerder. Hieruit maakt de rechtbank op dat zij een financieel belang heeft. Verweerder heeft geen zwaarder wegende belangen gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. Hieruit volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat verweerder geen buitenlandbijdrage kan heffen vanaf 1 januari 2015, maar vanaf het moment dat het primaire besluit is genomen (11 april 2019).
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb vast te stellen dat eiseres de buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 11 april 2019.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is vastgesteld dat eiseres de buitenlandbijdrage met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 verschuldigd is;
- bepaalt dat eiseres de buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 11 april 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is op 30 juli 2020 gedaan door J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2579.