ECLI:NL:CRVB:2014:2579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-5564 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op vertrouwensbeginsel faalt bij buitenlandbijdrage 2007

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Spanje, ontving tot oktober 2011 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en daarna een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet. In het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) was hij verplicht een buitenlandbijdrage te betalen voor zorg in zijn woonland. De definitieve jaarafrekening van deze bijdrage voor 2007 werd vastgesteld op € 1.925,07, waartegen de appellant bezwaar maakte. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat het Zorginstituut Nederland (ZN) zijn werkgever had geïnformeerd over zijn verdragsgerechtigdheid. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant niet kon vertrouwen op de mededelingen van zijn werkgever, die in een e-mail had aangegeven dat er onzekerheid bestond over de verdragsgerechtigdheid van de appellant. De Raad concludeerde dat de e-mail niet voldoende was om een beroep op het vertrouwensbeginsel te onderbouwen, omdat deze ook duidelijk vermeldde dat de buitenlandbijdrage nog steeds verschuldigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

12/5564 ZVW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2012, 11/5814 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
Zorginstituut Nederland (ZN) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent ZN per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het ZN mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
ZN heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellant is met schriftelijk bericht niet verschenen. ZN heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant woont in Spanje. Hij ontving tot oktober 2011 via zijn ex-werkgever (werkgever) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf 1 oktober 2011 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op grond van deze uitkeringen heeft appellant sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op 1 januari 2006 op grond van artikel 28 van de Verordening (EG) 1408/7 2 (Vo 1408/71) recht op zorg in zijn woonland Spanje op kosten van Nederland. Voor dit recht is appellant een bijdrage verschuldigd op grond van de Zvw, de zogenoemde buitenlandbijdrage.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft ZN de definitieve jaarafrekening 2007 van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage vastgesteld op € 1.925,07. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft ZN het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar en beroep gesteld dat zijn werkgever met ingang van
1 januari 2006 de buitenlandbijdrage op zijn WAO-uitkering heeft ingehouden. Daarmee is de werkgever destijds in opdracht van ZN gestopt, omdat appellant niet verdragsgerechtigd zou zijn. De reeds ingehouden bijdragen zijn op de rekening van appellant (terug) gestort door zijn werkgever, aldus appellant. Toen appellant dat hoorde heeft hij zich onmiddellijk particulier verzekerd. Nu blijkt dat appellant destijds wel verdragsgerechtigd en verplicht verzekerd was, heeft hij schade geleden, in de vorm van de premies voor de particuliere verzekering die hij ten onrechte afgesloten heeft. Deze schade is volgens appellant veroorzaakt door ZN dat zijn werkgever op het verkeerde been gezet heeft.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen, kort gezegd, dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat ZN aan de werkgever heeft bericht dat appellant niet verdragsgerechtigd was. Dat iemand verdragsgerechtigde is volgt namelijk rechtstreeks uit het verdrag en is niet afhankelijk van een besluit van ZN. De rechtbank oordeelde dat geen sprake is geweest van toezeggingen waar appellant op mocht vertrouwen en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in zich hoger beroep expliciet beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat er door ZN grove fouten zijn gemaakt waardoor appellant onnodig en onevenredig veel kosten heeft gehad, terwijl hij volkomen te goede trouw was. Ten bewijze van het feit dat zijn werkgever door ZN op het verkeerde been is gezet, heeft appellant in hoger beroep een print van een e-mail van 16 december 2006 overgelegd waarin een P&O-functionaris van zijn werkgever (onder meer) het volgende heeft geschreven:
“Binnenkort ontvang je je pensioenstrookje per post. […]
Daar er blijkbaar nog geen verdragsrecht is voor jou, tussen jou en het CVZ, ben ik niet gerechtigd premie in te houden voor de ZVW en AWBZ! Ik mag dus alles weer terugbetalen. […]
Het CVZ raadde mij aan jou mede te delen dat het verstandig is de premie te reserveren omdat je de premie later, op basis van het door hen vastgestelde inkomen, nog wel verschuldigd bent, maar zij zullen deze premie dan op dat moment rechtstreeks bij jou in rekening brengen.”.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Om een succesvol beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een duidelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het tot toezeggingen bevoegd orgaan.
4.2.
Bij de op 1 augustus 2008 in werking getreden Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van de Zvw in verband met de rechtsgang bij inhouding van de bijdrage van verdragsgerechtigden (Stb. 2008, nr. 277) (Overgangswet) is in artikel II bepaald dat:
“Een beschikking tot het heffen of inhouden van de bijdrage, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, door organen die pensioenen of renten uitkeren, dan wel het inhouden van die bijdrage zelf, geldt als een beschikking van het College zorgverzekeringen, indien deze beschikking werd genomen of deze inhouding plaatsvond tussen 1 januari 2006 en de inwerkingtreding van deze wet.”.
4.3.
Uit deze bepaling volgt dat een in de periode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2008 door het uitkerend orgaan genomen beslissing over het inhouden en/of niet (meer) inhouden van de buitenlandbijdrage is aan te rekenen aan ZN en daarom als een door het bevoegd genomen orgaan genomen beslissing moet worden beschouwd.
4.4.
De beslissing om de Zvw-inhoudingen op de uitkering van appellant te stoppen en de reeds ingehouden premies te restitueren kan dan ook aangerekend worden aan ZN. Het feit dat ZN, als bevoegd orgaan, niet zelf aan appellant heeft bericht dat hij (toch) niet verdragsgerechtigd was, maar de werkgever, staat daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel niet in de weg. Daarenboven blijkt uit de hiervoor onder 3 deels geciteerde e-mail dat de werkgever handelde in opdracht van ZN.
4.5.
Zoals onder 4.1 vermeld kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen dan slagen indien, naast dat de toezegging van een tot toezegging bevoegd orgaan afkomstig is, voorts vaststaat dat sprake is van een duidelijke, ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezegging. Dat is naar het oordeel van de Raad niet het geval. Uit de e-mail blijkt weliswaar dat er enige onzekerheid bestaat over de verdragsgerechtigdheid van appellant, maar ook is heel duidelijk vermeld dat hij de buitenlandbijdrage nog wel verschuldigd is en dat deze later rechtstreeks aan hem in rekening gebracht zal worden.
4.6.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van de duidelijke, ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezegging dat op appellant het verdragsrecht niet van toepassing was en dat hij de buitenlandbijdrage niet verschuldigd was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Crum

RK