ECLI:NL:RBDHA:2020:8716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en boete oplegging Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en tegen een opgelegde boete op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is geregistreerd onder zaaknummer 19/6185, terwijl het beroep tegen de boete onder zaaknummer 19/4238 is geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet had voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had niet aangetoond dat hij het Uwv schriftelijk in gebreke had gesteld voordat hij het beroepschrift indiende.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de boete die aan eiser was opgelegd terecht was. Eiser had zijn inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat hij pensioen ontving, wat van invloed was op zijn recht op WW. De rechtbank concludeerde dat de boete van € 5.467,00, die was vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, terecht was opgelegd. Eiser had geen dringende redenen aangevoerd om van de boete af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep in zaak 19/6185 niet-ontvankelijk en het beroep in zaak 19/4238 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/6185 en 19/4238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) een boete opgelegd van € 5.467,00.
Bij besluit van 22 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit tweemaal beroep ingesteld. Het beroep niet tijdig beslissen is geregistreerd onder zaaknummer 19/6185. Het beroep gericht tegen de boete is geregistreerd onder zaaknummer 19/4238.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft er met toestemming van partijen op 16 juli 2020 een digitale zitting plaatsgevonden. Eiser heeft deelgenomen aan de digitale zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep niet tijdig beslissen (19/6185)
Procesbelang
1. Ter zitting is gebleken dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Weliswaar is met het bestreden besluit een reëel besluit genomen, maar eiser heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, reeds omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is.
Ontvankelijkheid
2. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb regelt de voorwaarden voor het indienen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Alvorens beroep te kunnen instellen dient eiser eerst het Uwv mee te delen dat het ingebreke is. Deze ingebrekestelling dient schriftelijk te gebeuren. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld.
3.1.
Eiser stelt dat hij met zijn brief van 27 april 2019 verweerder in gebreke heeft gesteld. Verweerder heeft evenwel de ontvangst van deze brief betwist. In het geval dat wordt betwist dat de brief is ontvangen, ligt het op de weg van de verzender om de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending van de brief aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden dat de brief de geadresseerde heeft bereikt te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat de brief niet is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.2.
Op grond van de beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de brief gedateerd 27 april 2019
– inhoudende de ingebrekestelling – naar verweerder heeft verzonden. De rechtbank acht daartoe de volgende feiten (in samenhang bezien) van belang. Eiser heeft in beroep weliswaar een ingebrekestelling overgelegd, echter hij heeft de verzending daarvan aan verweerder niet kunnen aantonen door bijvoorbeeld een verzendbewijs te overleggen. Ook heeft eiser verklaard geen ontvangstbevestiging of een reactie te hebben ontvangen van verweerder nadat hij – naar eigen zeggen – de ingebrekestelling op 27 april 2019 naar verweerder heeft verstuurd. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder in het systeem gecontroleerd of er in de periode na de hoorzitting (op 24 april 2019) telefonisch contact is geweest tussen partijen over de ontvangst van de ingebrekestelling. Dit blijkt niet het geval te zijn.
3.3.
Dat eiser heeft betoogd dat hij het originele exemplaar van de brief van
27 april 2019 bij ontvangst van de dossierstukken retour heeft ontvangen, slaagt evenmin. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat medewerkers van verweerder sinds de digitalisering in augustus 2018 alleen nog maar digitale dossiers hebben, waardoor zij geen originele poststukken meer zien. De rechtbank kan dit volgen. Dat de gemachtigde van verweerder het originele exemplaar tussen de gedingstukken zou hebben gestopt acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Bovendien ontbreken stempels (de stempel van ontvangst en de stempel van digitaliseren) op de brief van 27 april 2019 terwijl deze volgens de gemachtigde van verweerder niet kunnen ontbreken op een poststuk dat door verweerder is ontvangen.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is vast komen te staan dat eiser verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld voordat hij het beroepschrift heeft ingediend. Daargelaten de vraag of verweerder in gebreke was tijdig een besluit te nemen, is ook niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het in gebreke stellen redelijkerwijs niet van eiser kan worden gevergd. Nu niet aan de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde met betrekking tot de ingebrekestelling is voldaan, zal het beroep van eiser reeds daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep gericht tegen de boete (19/4238)
6.1.
Eiser ontvangt per 1 augustus 2016 een WW-uitkering. In de toekenningsbeslissing staat onder meer vermeld dat indien er niets aan eisers situatie verandert, hij recht heeft op de uitkering tot en met 2 december 2018. In dat besluit is eiser erop gewezen dat hij vanwege de WW-uitkering plichten heeft en dat één van deze plichten betekent dat hij wijzigingen in zijn situatie door moet geven. Indien eiser dit niet doet, dan krijgt hij tijdelijk minder of geen uitkering en/of een boete en als hij te veel uitkering heeft ontvangen, dan dient hij dat terug te betalen.
6.2.
Op 10 juli 2018 heeft verweerder een interne melding ontvangen dat eiser mogelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij brief van 3 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen. Volgens de gegevens van verweerder heeft eiser niet aan verweerder doorgegeven dat hij sinds 1 augustus 2017 pensioen ontvangt van Stichting Pensioenfonds Delta Lloyd en Stichting Heineken Pensioenfonds. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat heeft eiser zowel schriftelijk als telefonisch gedaan. Eiser stelt dat hij nooit geweten heeft dat een pensioenuitkering van invloed is/kan zijn op een WW-uitkering.
6.3.
Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft verweerder het recht op de WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 19 augustus 2018 ingetrokken en een bedrag van € 12.875,00 teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft tegen voornoemd besluit geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte onaantastbaar is geworden.
6.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd. Aan dat besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door inkomsten niet te melden. Deze niet gemelde inkomsten betreffen inkomsten uit pensioen. Verweerder is bij het vaststellen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid, waardoor de boete in beginsel 50% van het benadelingsbedrag van in totaal € 12.875,00 bedraagt. Dat betekent dat de hoogte van de boete € 6.437,50 is. Rekening houdend met de maximale hoogte voor boetes is de boete door verweerder vastgesteld op € 5.467,00. De hoogte van de boete staat volgens verweerder in verhouding tot de overtreding.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust aldus eveneens op het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat verweerder daarom terecht een boete aan hem heeft opgelegd.
8. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert – samengevat weergegeven aan – dat hij het oneens is met de oplegging van de boete en dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Vanwege het onzorgvuldig handelen van het Uwv heeft eiser via de rechtbank een klacht ingediend. Ter zitting heeft eiser verklaard de klacht als afgehandeld te beschouwen en geen nadere actie van het Uwv meer te wensen. Wel wenst eiser dat vanwege het onzorgvuldige handelen, wordt afgezien van de oplegging van de boete.
9.1.
Ingevolge artikel 25 van de WW –voor zover hier van belang – is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
9.2.
Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht een boete op te leggen aan degene die zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk nakomt.
9.3
Artikel 27a, achtste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
9.4
Ingevolge artikel 27a, tiende lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de boete.
9.5.
De in artikel 27a, tiende lid, van de WW bedoelde algemene maatregel van bestuur is het boetebesluit Socialezekerheidswetten (hierna: het boetebesluit). Artikel 2, eerste lid, van het boetebesluit bepaalt dat, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
9.6.
Artikel 2, vierde lid, van het boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
9.7.
Ingevolge artikel 2, zevende lid, van het boetebesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuurlijke boete, indien de hoogte van het benadelingsbedrag hoger is dan 100/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht en indien geen sprake is van opzet of grove schuld, ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, in afwijking van het vierde en vijfde lid, de boete wordt vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
10.1.
Vast staat dat het besluit van 31 oktober 2018 tot intrekking en terugvordering van de aan eiser verstrekte WW-uitkering in rechte onaantastbaar is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) brengt een dergelijk in rechte onaantastbaar besluit niet met zich mee dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook onherroepelijk vaststaan. [1] In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting in volle omvang worden beoordeeld. Verweerder dient aldus aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden om een boete op te leggen.
10.2.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser verwijtbaar de inlichtingenplicht heeft geschonden.
10.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft verweerder immers niet op de hoogte gebracht van het pensioen dat hij sinds 1 augustus 2017 ontving van Stichting Pensioenfonds Delta Lloyd en Stichting Heineken Pensioenfonds. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze pensioen inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op WW. Dit geldt temeer nu eiser bij het toekenningsbesluit nadrukkelijk is gewezen op de verplichting dat hij wijzigingen in zijn situatie door moet geven en dat indien hij dit niet doet, hij dan tijdelijk minder of geen uitkering en/of een boete krijgt en als hij te veel uitkering heeft ontvangen, hij dat dan dient terug te betalen. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder was dan ook ingevolge artikel 27a, van de WW, gehouden om eiser een boete op te leggen.
10.4.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. [2]
10.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schending van de inlichtingenplicht aan eiser normaal te verwijten is. Het feit dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat inkomsten uit pensioen niet van invloed zouden zijn op de WW-uitkering, maakt niet dat het niet opgeven van deze inkomsten eiser slechts in verminderde mate zou kunnen worden verweten. Eiser is middels het besluit waarbij verweerder hem in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering immers gewezen op zijn inlichtingenverplichting. Indien het eiser niet duidelijk was of het toekennen van pensioen gevolgen zou kunnen hebben voor zijn uitkering, had het op zijn weg gelegen om daarover informatie bij verweerder in te winnen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
10.6.
Nu sprake is van normale verwijtbaarheid heeft verweerder op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit, de bestuurlijke boete terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag en vervolgens gelet op artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit verlaagd tot het maximale boetebedrag.
10.7.
Voor zover eiser met zijn beroepsgrond dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld heeft willen betogen dat dit een dringende reden oplevert, die maakt dat verweerder van het opleggen van een bestuurlijke boete had moeten afzien, faalt dit betoog. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van die boete voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Hoewel het handelen van het Uwv met betrekking tot het toesturen van de processtukken niet zorgvuldig was, is dit geen dringende reden die maakt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in zaak 19/6185 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in zaak 19/4238 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juli 2020 door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 27 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:949.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4667.