ECLI:NL:RBDHA:2020:8683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
NL20.11249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Frankrijk onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Dublinclaimant, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris stelde dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij na overdracht aan Frankrijk te maken zou krijgen met een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat hij vreesde voor een gebrek aan adequate opvang en medische zorg. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de situatie in Frankrijk zodanig was dat zijn rechten in gevaar zouden komen. De rechtbank wees erop dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van de betrokkenen in eerdere EHRM-uitspraak en dat Frankrijk zich verantwoordelijk had gesteld voor de behandeling van zijn asielverzoek. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden. Het beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11249

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[…], eiser,

V-nummer: […]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Shenouda-Ramzi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
2.1
Eiser voert onder meer aan dat hij na overdracht aan Frankrijk een behandeling vreest in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder is daar volgens eiser in het bestreden besluit aan voorbij gegaan.
Eiser zal geen adequate opvangvoorzieningen, geen zorgvuldige asielprocedure en geen toegang tot medische voorzieningen krijgen. Eiser stelt daardoor, ook omdat hij psychische klachten en suikerziekte heeft en afhankelijk is van medicatie, dat hij in een toestand zal komen van zeer verregaande materiële deprivatie, waarbij hij verwijst naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verder brengt een overdracht, volgens eiser, vanwege de corona-uitbraak grote besmettingsrisico’s met zich mee.
2.2
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
3.2
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
3.3
Eiser is daar niet in geslaagd. Wat eiser aanvoert is een herhaling van wat hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Het betoog van eiser dat verweerder daar in het bestreden besluit aan is voorbijgegaan volgt de rechtbank niet. Aangezien het gestelde in de zienswijze voor een deel een herhaling was van wat eiser al eerder had verklaard, heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar het voornemen. In het voornemen heeft verweerder een gemotiveerd standpunt ingenomen over waarom overdracht aan Frankrijk in het geval van eiser niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser voert niet aan waarom dit standpunt niet houdbaar is. Verder heeft eiser zijn stellingen in beroep ter zake louter gebaseerd op wat hij naar diens zeggen zelf in Frankrijk heeft meegemaakt, namelijk dat hij na zijn asielprocedure aldaar op straat heeft moeten leven terwijl hij afhankelijk is van medicatie. Hieruit volgt echter niet dat Frankrijk zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat, indien dat niet het geval zou zijn, hij hierover niet bij de Franse autoriteiten zou kunnen klagen. Overigens blijkt uit de dossierstukken dat eiser in Frankrijk meerdere verzoeken om internationale bescherming heeft kunnen indienen, waarop ook een beslissing is genomen. Tevens heeft hij rechtsbijstand gehad en rechtsmiddelen kunnen instellen en heeft hij gedurende twee jaren opvang genoten. Verder heeft hij verklaard de gehele periode in Frankrijk medische zorg te hebben ontvangen. Ook uit de door eiser in beroep overgelegde stukken uit de Franse asielprocedure blijkt niet dat de Franse autoriteiten zich destijds niet aan hun internationale verplichtingen hebben gehouden.
Het arrest van het EHRM van 2 juli 2020 in de zaak N.H. e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013, waarop eiser een beroep heeft gedaan, maakt het voorgaande niet anders. Dit arrest gaat over vier alleenstaande mannen, geen Dublinclaimanten, die in 2013 en 2014 asiel in Frankrijk wilden vragen. Tussen hun verzoek om geregistreerd te worden als asielzoeker en de daadwerkelijke registratie zat enkele maanden in plaats van de destijds geldende wettelijke termijn van vijftien dagen.
In de tussengelegen periode konden de mannen geen aanspraak maken op opvang en andere verstrekkingen omdat zij niet de status hadden van asielzoeker. Het EHRM heeft geoordeeld dat die situatie, in drie van de vier gevallen, strijdig was met artikel 3 van het EVRM.
De situatie van eiser is echter niet vergelijkbaar met de situatie in de uitspraak van 2 juli 2020, alleen al omdat eiser een Dublinclaimant is en Frankrijk zich verantwoordelijk heeft gesteld voor het in behandeling nemen van zijn asielverzoek. De uitspraak betreft ook niet de actuele situatie in Frankrijk, maar gaat over de periode 2013-2015.
Het beroep van eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
19 maart 2019 in de zaak Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219 slaagt evenmin, omdat dit arrest statushouders betreft en daar in het geval van eiser geen sprake van is.
Het betoog van eiser dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, omdat hij psychische klachten en suikerziekte heeft en afhankelijk is van medicatie, slaagt evenmin. Daarvoor is vooral van belang dat het betreffende arrest ziet op de situatie in Italië en in het geval van eiser overdracht aan Frankrijk aan de orde is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergelijkbare situatie. Met het overgelegde patiëntdossier van 11 juni 2020 heeft eiser overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in de zin van genoemd arrest.
3.4
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Frankrijk de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Voor zover eiser aanvoert dat overdracht aan Frankrijk in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt in verband met zijn medische en psychische situatie slaagt ook dit niet. Als uitgangspunt geldt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in dit geval niet opgaat. De overgelegde stukken bieden geen concrete aanwijzingen dat behandeling in dit geval niet adequaat in Frankrijk kan plaatsvinden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het betoog van eiser dat vanwege de coronacrisis nog geen einde aan de belemmering voor overdracht kan worden voorzien, waarbij eiser verwijst naar een brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van
20 maart 2020, slaagt evenmin. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) geoordeeld dat de omstandigheid dat Dublinoverdrachten tijdelijk worden opgeschort vanwege de uitbraak van het coronavirus, een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Het maakt de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, eiser in beginsel alsnog kan worden overgedragen.
Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. Wolting, voorzitter, mr. A. Skerka en
mr. A.M. den Dulk, leden, in aanwezigheid van mr. W.H. van Veen, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.