ECLI:NL:RBDHA:2020:8671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
8620368 RL EXPL 20-11525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over verbod tot het aanhangig maken van gerechtelijke procedures met betrekking tot arbeidsovereenkomst en beëindigingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en Shell International Exploration and Production B.V. (SIEP). [eiser] vorderde onder andere om SIEP te gebieden hem binnen 24 uur tot het werk toe te laten en alle rechten voortvloeiend uit zijn arbeidscontract te herstellen. Hij stelde dat hij onterecht als overtollig was verklaard en dat bepaalde documenten in zijn personeelsdossier ontbraken, wat hem tot de conclusie bracht dat hij gedwaald had bij het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011. SIEP voerde verweer en vorderde in reconventie dat [eiser] zou worden verboden om nog verdere procedures aanhangig te maken tegen SIEP met betrekking tot zijn arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter overwoog dat de vorderingen van [eiser] zowel primair als subsidiair moesten worden afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was en dat de vorderingen van [eiser] in wezen dezelfde grondslag hadden als eerdere procedures die reeds waren afgewezen. De kantonrechter concludeerde dat het toewijzen van de vorderingen van [eiser] verstrekkende gevolgen zou hebben, vooral gezien het feit dat hij al meer dan negen jaar niet meer voor SIEP werkzaam was.

In reconventie werd de vordering van SIEP toegewezen, waarbij [eiser] werd verboden om nog verdere procedures aanhangig te maken tegen SIEP, met uitzondering van een hoger beroep tegen het vonnis en een mogelijke bodemprocedure op basis van nieuwe feiten. De kantonrechter legde een dwangsom op voor elke overtreding van dit verbod. De proceskosten werden toegewezen aan SIEP, waarbij [eiser] werd veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie, maar de kosten in reconventie werden verdeeld zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/c
Rolnr. 8620368 RL EXPL 20-11525
1 september 2020
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Shell International Exploration and Production B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
verwerende partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: SIEP,
gemachtigde: mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek).

1.De procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 augustus 2020 met 39 producties (nrs. 1 tot en met 39);
- de brief van de gemachtigde van SIEP van 12 augustus 2020 met 29 producties (nrs. 1 tot en met 29);
- de brief van de gemachtigde van SIEP van 13 augustus 2020 met een schriftelijke reactie op de vorderingen van [eiser] en een vordering van SIEP in reconventie;
- de brief van de gemachtigde van SIEP van 17 augustus 2020 met twee aanvullende producties (nrs. 30 en 31).
1.2
De mondelinge heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen en is namens SIEP mevr. [gemachtigde] verschenen, samen met de gemachtigde van SIEP. De gemachtigde van SIEP heeft pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3
Na de mondelinge behandeling is de datum van het vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:
2.1
[eiser] is op 1 mei 2006 in dienst getreden van Shell Information Technology B.V., een aan SIEP gelieerde vennootschap, in de functie van Programme Management Office Manager Governance, Risk & Assurance.
2.2
Op 1 april 2007 is [eiser] in dezelfde functie overgeplaatst naar SIEP.
2.3
Op 1 september 2008 is [eiser] benoemd in de functie van Manager, Application Sourcing Office bij Shell International B.V., een andere aan SIEP gelieerde vennootschap.
2.4
Per 1 april 2010 is [eiser] in zijn functie bij Shell International B.V. overtollig verklaard.
2.5
Op 10 december 2010 is [eiser] benoemd als Head of Department (IT/IM Planning) voor de North Caspian Production Operations Company B.V. (‘NCPOC’), weer een andere aan SIEP gelieerde vennootschap. Bij deze benoeming is zijn arbeidsovereenkomst met Shell International B.V. in stand gebleven. Het was de bedoeling dat [eiser] voor zijn werkzaamheden voor NCPOC naar Kazachstan zou verhuizen; in afwachting daarvan heeft hij de functie vanuit Den Haag uitgevoerd.
2.6
Per 1 februari 2011 is [eiser] in dezelfde functie (Head of Department, IT/IM Planning) (administratief) overgeplaatst van Shell International B.V. naar SIEP.
2.7
Op 4 april 2011 is [eiser] in een vergadering, waarbij hij zelf aanwezig was, aangezegd dat zijn overgang naar NCPOC met onmiddellijke ingang zou worden stopgezet. De notulen van de betreffende vergadering vermelden:
Due to a serious of circumstances, NCPOC have lost confidence in [eiser] doing his role and will stop the transfer with immediate effect.
2.8
Bij brief van 13 juli 2011 is [eiser] door SIEP overtollig verklaard, waarbij bepaalde faciliteiten voor het vinden van andere werk of overbrugging naar ander werk op hem van toepassing werden.
2.9
Bij brief van 8 augustus 2011 heeft SIEP een beëindigingsovereenkomst gestuurd op basis van [eiser] keuze voor een van de faciliteiten in verband met zijn overtolligheid.
2.1
Op 18 oktober 2011 heeft [eiser] de beëindigingsovereenkomst getekend. Op basis van de beëindigingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en SIEP op 15 januari 2012 geëindigd en heeft [eiser] op 12 april 2012 een beëindigingsvergoeding van € 226.305,02 bruto ontvangen.
2.11
Op 21 juli 2015 is [eiser] een kort geding procedure begonnen tegen (onder meer) SIEP. Deze procedure is op 24 augustus 2015 door [eiser] ingetrokken, maar daarbij is [eiser] wel in de proceskosten aan de zijde van SIEP veroordeeld.
2.12
Op 9 oktober 2015 heeft [eiser] in een andere kort geding procedure tegen (onder meer) SIEP zijn vordering ingetrokken. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt:
Eisende partij trekt zijn vordering in kort geding in. Eisende partij zal niet weer een kort geding vordering instellen tegen gedaagde partij in dit geschil.
2.13
Bij vonnis van 5 februari 2016 heeft de kantonrechter in een kort geding procedure van [eiser] tegen SIEP de vorderingen tot herstel van alle rechten uit het arbeidscontract en tot toelating tot het werk afgewezen.
2.14
Bij vonnis van 7 november 2016 heeft de kantonrechter in een bodemprocedure van [eiser] tegen (onder meer) SIEP de vorderingen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling van salaris afgewezen. In deze procedure betoogde [eiser] dat de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 onder invloed van een wilsgebrek tot stand was gekomen en daarom vernietigd zou moeten worden. De kantonrechter overwoog op dit punt in rechtsoverweging 4.8:
Op grond van het voorgaande kan dan ook bij gebreke van een feitelijke grondslag niet komen vast te staan dat er sprake zou zijn geweest van dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden voor of bij de totstandkoming van de VSO.
2.15
[eiser] is van het vonnis van 7 november 2016 is hoger beroep gekomen. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 16 oktober 2018 het vonnis van 7 november 2016 bekrachtigd. In rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 zegt het Gerechtshof:
In de toelichting bij zijn eerste grief heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 niet als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW dient te worden aangemerkt. Het hof volgt [eiser] daarin niet. (….) Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW. Daar komt bij dat in de overeenkomst met zoveel woorden is vermeld dat partijen deze beschouwen als een vaststellingsovereenkomst. Dat bovenaan ‘beëindigingsovereenkomst’ staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vaststellingsovereenkomst tevens een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst inhield.Met betrekking tot het beroep van [eiser] dat de beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling vernietigd zou moeten worden zegt het hof in rechtsoverweging 4.2:
Het hof stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst strekt tot beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, waaraan partijen zijn gebonden. Om die reden dient een beroep op dwaling met terughoudendheid te worden beoordeeld.
2.16
Naast eerdergenoemde procedures tegen SIEP heeft [eiser] nog procedures gevoerd tegen andere aan SIEP gelieerde vennootschappen. Deze procedures hebben geleid tot vonnissen van de kantonrechter van 9 maart 2016 en 7 november 2019. In beide procedures zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.De vorderingen in conventie en in reconventie

In conventie
3.1
In conventie vordert [eiser] bij vonnis steeds voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad;
primair(I.) SIEP te gebieden hem binnen 24 uur tot het werk toe te laten en alle rechten voortvloeiend uit het arbeidscontract te herstellen; (II.) te bepalen dat SIEP een dwangsom verbeurt van € 10.000,- voor elke dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat SIEP in gebreke is geheel of ten dele aan het vonnis te voldoen, alsmede voor iedere dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat het verzuim voortduurt, met een maximum van € 1.000.000,- aan te verbeuren dwangsommen in totaal, dan wel een door de kantonrechter vast te stellen dwangsom en maximum; (III.) SIEP te veroordelen in de kosten van de procedure,
secundair, indien de kantonrechter de vordering afwijst, (I.) SIEP te veroordelen tot betaling van een door de kantonrechter vast te stellen voorschot achterstallig loon; (II.) SIEP te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser] - kort zakelijk samengevat – ten grondslag dat in een andere (lopende) procedure (tegen Shell Nederland B.V.) afspraken zijn gemaakt, die in een proces-verbaal van een zitting op 18 mei 2020 zijn vastgelegd, dat hem inzage zou worden verschaft in het elektronisch personeelsdossier van hem bij Shell. Meer concreet zou daarbij gezocht worden naar documenten rondom zijn overtolligverklaring in 2011. Op 9 juli 2020 heeft hij bericht gekregen dat de betreffende stukken in het personeelsdossier ontbreken. Dat brengt hem tot de conclusie dat deze stukken niet bestaan en dat hij in 2011 onrechtmatig overtollig is verklaard. Dat deze stukken niet bestaan had SIEP kunnen weten en daarom heeft SIEP niet alleen artikel 21 Rv niet in acht genomen, maar heeft zij hem ook bedrogen. Bovendien zou hij nooit op 18 oktober 2011 de beëindigingsovereenkomst getekend, als hij had geweten dat deze stukken niet bestaan. Hij meent daardoor gedwaald te hebben.
In reconventie
3.3
In reconventie vordert SIEP dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (a) [eiser] zal veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke advocaatkosten van de procedure van EUR 13.500 exclusief BTW, althans enig ander in goede justitie te bepalen bedrag; en (b) [eiser] zal verbieden om vanaf het in deze procedure te wijzen vonnis nog een gerechtelijke procedure – in welke vorm dan ook – aanhangig te maken tegen SIEP, voor zover een dergelijke procedure direct of indirect verband houdt met de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en een Shell-entiteit, zijn overtolligverklaring en/of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (inclusief de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst); (c) aan overtreding van het onder b) gevorderde verbod een door [eiser] aan SIEP te verbeuren dwangsom te verbinden van EUR 2.500,- voor iedere overtreding van dat verbod, te vermeerderen met EUR 150,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat die overtreding zal voortduren, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.4
Aan haar vordering in reconventie legt SIEP – kort zakelijk samengevat – ten grondslag dat [eiser] inmiddels reeds vier keer een kort geding procedure tegen SIEP gevoerd (en een aantap procedures tegen andere Shell-vennootschappen), waarbij ofwel zijn vorderingen zijn afgewezen ofwel waarbij [eiser] zijn vorderingen ter zitting heeft ingetrokken. Daarnaast heeft hij een bodemprocedure gevoerd tegen SIEP over de geldigheid van de beëindigingsovereenkomst. Daarbij is [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk gesteld. [eiser] is in de proceskosten veroordeeld, maar heeft aan die veroordelingen niet voldaan. SIEP wordt telkens gedwongen kosten te maken in, naar haar opvatting, kansloze procedures.

4.Het verweer

4.1
SIEP voert verweer tegen de vordering van [eiser] in conventie en [eiser] voert verweer tegen de vordering van SIEP in reconventie. Voor zover relevant zal het verweer van beide partijen hierna besproken worden.

5.De beoordeling

5.1
De onderhavige procedure is een kort geding procedure en daarom dient ten aanzien van de vorderingen over en weer beoordeeld te worden of sprake is van een dermate spoedeisend belang dat het verantwoord of noodzakelijk is voorlopige voorziening(en) te treffen, voorafgaand aan een nog te voeren bodemprocedure.
In conventie
5.2
Deze procedure heeft in feite dezelfde grondslag als de procedures, die zijn geëindigd met het vonnis van de kantonrechter van 7 november 2016 en het arrest van het hof van 16 oktober 2018. In deze procedure(s) beoogde [eiser] de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 terzijde te plaatsen, teneinde vervolgens te betogen dat aan zijn arbeidsovereenkomst met SIEP geen einde was gekomen en dat hij daarom weer tewerk gesteld zou moeten worden, al dan niet met doorbetaling van de tussenliggende periode.
5.3
Het enige nieuwe element, waarvan in de onderhavige procedure is gebleken, is het feit dat [eiser] vrij recent, op 9 juli 2020, te horen heeft gekregen dat bepaalde documenten rondom zijn overtolligverklaring in 2011 zouden ontbreken. Dat brengt hem tot het standpunt dat SIEP hem destijds onjuist heeft voorgelicht, dat SIEP in het kader van de eerdere procedures het voorschrift van artikel 21 Rv niet in acht heeft genomen en dat alsnog de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 op grond van een wilsgebrek (bedrog of dwaling) vernietigd zou moeten worden.
5.4
De kantonrechter ziet in het kader van deze kort geding procedure geen ruimte om bij wijze van voorlopige voorziening op een nog te voeren bodemprocedure vooruit te lopen. Daarvoor heeft de kantonrechter een aantal argumenten, die hij hierna zal toelichten.
5.5
In de eerste plaats geldt dat de kantonrechter hetgeen het hof in het arrest van 16 oktober 2018 heeft overwogen, namelijk dat een beroep om een vaststellingsovereenkomst op grond van een wilsgebrek terzijde te stellen met terughoudendheid dient te worden beoordeeld, overneemt. Met die overweging bedoelt het hof naar het oordeel van de kantonrechter dat niet te snel of te gemakkelijk aangenomen mag worden dat sprake is van een wilsgebrek, niet in een bodemprocedure en dus zeker niet in een kort geding procedure.
5.6
In het kader van een kort geding procedure is voorts geen ruimte voor nadere bewijsvoering en moet de kort geding rechter zijn beoordeling baseren op hetgeen partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan schriftelijke stukken overleggen en op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling besproken wordt.
5.7
Zoals eerder overwogen moet de vraag of sprake is van een wilsgebrek met terughoudendheid beoordeeld worden. Daardoor is in kort geding op zich al weinig ruimte om een wilsgebrek aan te nemen. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat uit het enkele (nieuwe) feit dat bepaalde documenten rondom de overtolligheidsverklaring van [eiser] niet aanwezig zouden zijn niet meteen aangenomen kan worden dat SIEP hem bedrogen heeft, dat hij
als gevolg daarvangedwaald heeft bij het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst, dat SIEP onrechtmatig heeft gehandeld en of SIEP het voorschrift van artikel 21 Rv heeft overtreden en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zouden moeten zijn. Ook kan uit het feit dat de betreffende documenten niet aanwezig zijn, niet worden afgeleid dat deze documenten niet bestaan hebben; wellicht is de wettelijke bewaartermijn voor dit soort documenten reeds verstreken. Uit hetgeen partijen over en weer in deze kort geding procedure hebben gesteld en betwist kan daarom op zich al niet worden aangenomen dat sprake is van een wilsgebrek of onrechtmatig handelen van SIEP, en zeker niet als deze beoordeling met terughoudendheid moet plaatsvinden.
5.8
In de tweede plaats geldt dat het toewijzen van de primaire of subsidiaire (‘secundaire’) vordering van [eiser] zeer verstrekkende gevolgen zou hebben, zeker gelet op het feit dat [eiser] al meer dan negen jaar niet meer voor SIEP werkzaam is en er een gecompliceerde situatie zou ontstaan als [eiser] tot het werk zou worden toegelaten, terwijl in een nog te voeren bodemprocedure anders zou worden geoordeeld. Ook vanuit dat oogpunt is het niet verantwoord op een nog te voeren bodemprocedure vooruit te lopen.
5.9
Tenslotte mist naar het oordeel van de kantonrechter het spoedeisend belang. Het kan zijn dat het voor [eiser] lastig is ‘het hoofd boven water te houden’, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard. In een procedure tegen een aan SIEP gelieerde vennootschap heeft de kantonrechter op 9 maart 2016 al eens beslist dat [eiser] zijn spoedeisend belang onvoldoende had onderbouwd. Dat oordeel is thans niet anders.
5.1
Al met al zal de vordering van [eiser] , zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.
In reconventie
5.11
Zoals uit rechtsoverwegingen 2.11 tot en met 2.16 blijkt heeft [eiser] reeds een groot aantal procedures gevoerd tegen SIEP en met haar gelieerde vennootschappen. In geen van die procedures is [eiser] in het gelijk gesteld. [eiser] heeft niet weersproken dat hij de proceskostenveroordelingen in die procedures niet heeft voldaan.
5.12
In alle procedures stond de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 aan de vorderingen van [eiser] , direct of indirect, in de weg, omdat in die overeenkomsten partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend. Dat betekent dat voor de toewijzing van enige vordering van [eiser] op grond van zijn dienstverband met SIEP de beëindigingsovereenkomst terzijde geschoven moet worden. Zoals ook uit het arrest van het hof van 16 oktober 2018 voortvloeit moet daarbij terughoudendheid worden betracht en afgezien daarvan zijn de juridische gronden daartoe, zeker gegeven het tijdsverloop sinds 2011, beperkt. Dit brengt met zich dat het opnieuw betrekken van SIEP door [eiser] in een procedure die terzijdestelling van de beëindigingsovereenkomst tot inzet heeft, vrijwel geen kans van slagen meer zal hebben (ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Daarbij speelt ook een rol dat [eiser] reeds in 2015 in eerdere kort geding procedure heeft toegezegd SIEP niet opnieuw te betrekken in een kort geding procedure
in dit geschil.Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] onvoldoende kunnen overtuigen dat het karakter van het voorliggende geschil niet gelijk is aan dat eerdere geschil.
5.13
Op grond van het voorgaande zal de kantonrechter de reconventionele vordering van SIEP, met inachtneming van het volgende, toewijzen. SIEP heeft er, mede gelet ook op de steeds oplopende kosten van de procedures, belang bij van verdere kosten verschoond te blijven, daar waar de kansen van slagen van [eiser] vrijwel nihil zijn geworden. De kantonrechter zal overigens aan dit verbod slechts een eenmalige dwangsom van € 2.500,- verbinden voor elke keer dat [eiser] in strijd met het verbod een procedure tegen SIEP aanvangt.
5.14
Met betrekking tot deze vordering zal de kantonrechter twee uitzonderingen maken. In de eerste plaats moet [eiser] uiteraard de gelegenheid hebben van de uitspraak in deze procedure in hoger beroep te komen. In de tweede plaats zal de kantonrechter een uitzondering maken voor een mogelijk nog door [eiser] te entameren bodemprocedure op grond van dezelfde argumenten, die hij in deze procedure naar voren heeft gebracht, namelijk het feit dat het ontbreken van bepaalde documenten in zijn personeelsdossier bedrog, dwaling en/of onrechtmatig handelen van SIEP oplevert die terzijdeschuiving van de beëindigingsovereenkomst tot gevolg heeft. Het zou naar het oordeel van de kantonrechter afbreuk doen aan het recht van [eiser] om nieuwe feiten in volle omvang aan de rechter voor te leggen en dat juist in een (naar haar aard beperkte) kort geding procedure op precies die gronden het [eiser] onmogelijk zou worden dat punt ter beoordeling voor te leggen.
In conventie en in reconventie
5.15
De vordering van SIEP tot vergoeding van de integrale proceskosten zal worden afgewezen. Zoals SIEP ook reeds naar voren heeft gebracht is alleen in het geval van ‘buitengewone omstandigheden’ een vergoedingsplicht voor de volledige proceskosten denkbaar. Daarbij kan dan gedacht worden aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Uit hetgeen hiervoor overwogen is ten aanzien van het vordering van SIEP om [eiser] te verbieden nog te procederen vloeit voort dat [eiser] nu nog geen misbruik maakt van het procesrecht. Er is dus nog geen sprake van ‘buitengewone omstandigheden’.
5.16
Als de in conventie in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van SIEP in conventie, begroot op € 400,00 als het salaris van de gemachtigde van SIEP.
5.17
In het feit dat SIEP in reconventie slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten in reconventie zodanig tussen partijen te verdelen, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Beslissing ex artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De kantonrechter:
In conventie
1. wijst de vordering van [eiser] af;
2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten in conventie aan de zijde van SIEP, begroot op € 400,00 als salaris van de gemachtigde van SIEP, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
In reconventie
3. verbiedt [eiser] vanaf heden nog een gerechtelijke procedure – in welke vorm dan ook – aanhangig te maken tegen SIEP, voor zover een dergelijke procedure tot inzet heeft de terzijdeschuiving van de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011, zulks op straffe van een telkens bij overtreding van het verbod te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per overtreding met een maximum van € 100.000,00, echter met uitzondering van een hoger beroep tegen het onderhavige vonnis in kort geding en met uitzondering van een bodemprocedure tegen SIEP op grond van dezelfde argumenten, die in deze procedure naar voren zijn gebracht, namelijk het feit dat het ontbreken van bepaalde documenten in zijn personeelsdossier bedrog, dwaling en/of onrechtmatig handelen van SIEP;
4. verdeelt in reconventie de proceskosten zodanig tussen partijen dat elke partij de eigen proceskosten draagt;
5. wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af;
In conventie en in reconventie
6. verklaart dit vonnis met betrekking tot het verbod onder punt 3 van dit dictum alsmede de proceskostenveroordeling van [eiser] in conventie onder punt 2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.